1.   baljuw zn. 'landvoogd, rechter'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. baliuwe 'vertegenwoordiger van de landsheer' [1237; CG I, 30], baeliu 'id.' [1270; CG I, 161], baeljou 'id.' [1280; CG I, 464], baliu '(opper)rechter' [14e eeuw; MNW]. Nu alleen nog als historische term.
Ontleend aan Noord-Frans baliu < Oudfrans baillif [12e eeuw] (Nieuwfrans bailli) < middeleeuws Latijn baillivus 'hofmeester, landvoogd', baillus < Latijn bāiulus 'lastdrager', een woord van onbekende oorsprong. De betekenis ontwikkelde zich van 'lastdrager' tot 'gelastigde'.
Fries: baljuw


  naar boven