51.   fungeren ww. 'een ambt uitoefenen; dienen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. fungeren 'een ambt uitoefenen' [1658; Meijer]; nnl. om als Bailluw te fungeren 'om het ambt van baljuw uit te oefenen' [1750; WNT wachten], 'dienen (van zaken)', in wanneer 'dat' zelf als praedicaatsnomen fungeert [1911; WNT die].
Ontleend aan Latijn fungī 'verrichten, vervullen', waarvan geen verdere Indo-Europese verwanten bekend zijn; zie ook functie.
Fungeren wordt van personen gezegd, met betrekking tot een ambt; sinds het laatste kwart van de 20e eeuw wordt het vaak verwisseld met functioneren, dat op hetzelfde Latijnse werkwoord teruggaat. Ook zaken kunnen echter nog steeds als iets fungeren 'dienen'.
Fries: fungearje
52.   fust zn. '(houten) vat'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. fust, fuust, fuyst, vuust 'vat' [voor 1512; MNHWS]; vnnl. fuste, fuyste 'soort wijnvat' [1599; Kil.].
Ontleend aan Oudfrans fust 'wijnvat, stuk hout' [1080; Rey] (Nieuwfrans fût), ontleend aan middeleeuws Latijn fusta, fustum 'houtblok, vat' dat teruggaat op klassiek Latijn fūstis 'knuppel', van onduidelijke verdere herkomst.
Fries: -
53.   glorie zn. 'glansrijke roem'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. sunder glorie 'zonder roem, eerloos' [1240; Bern.], glorie 'roem, eer' in werelec glorie prijs ende ere 'wereldlijke roem, lof en eer' [1276-1300; CG II, Kerst.], 'lof, eer, prijs' in glorie si Gode in sinen hogsten trone ende in ertrike si vrede 'ere zij god op de hoogste troon en vrede op aarde' [1291-1300; VMNW], ook 'pracht, luister' in Salamon in alle sire glorien 'Salomo in al zijn glorie' [1291-1300; VMNW]; nnl. ook in de vaste verbinding in volle glorie 'in alle luister' [1832; WNT].
Een vroege ontlening aan Latijn glōria 'roem, glans', van onbekende verdere herkomst.
glorieus bn. 'roemrijk, schitterend'. Mnl. glorioos, glorieus 'id.' in die glorieuse majesteit der helegher drievoudicheit 'de schitterende majesteit van de heilige drievuldigheid' [ca. 1410; MNW]. Ontleend, met invloed van Frans glorieux, aan Latijn glōriōsus 'roemrijk, heerlijk', afleiding van glōria. ◆ gloria zn. 'glorie'. Mnl. als persoonsnaam: Gloria de Audenhove [1272; CG I, 238]; nnl. wel gebruikt in de betekenis 'aureool, mandorla (langwerpig aureool)', bijv. in "Die gele kring neef?" "Uil! 't is de gloria of auréole" [1858; WNT Supp. aureool], een amandelvormig lichtvlak, de "mandorla" (gloria) [1908; WNT troon], ook in het bekend verjaardagsliedje lang zal hij leven in de gloria 'lang moge hij leven, met glorie' [1912; WNT lang I]. Ontleend aan Latijn glōria.
54.   grandeur zn. 'glans, luister'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. grandeur 'grootheid, grootsheid' [1669; Meijer], dat smaakt na geen Grandeur 'dat (spelen op een klein viooltje) heeft niets van grootsheid' [1697; WNT kloppen I], vol genereusheid en grandeur 'vol genereusheid en grootse waardigheid' [1698; WNT Aanv.]; nnl. steeds meer met de connotatie 'uiterlijk vertoon', bijv. in grandeur, glamour en het gevoel een groot zakenman te zijn [1966; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans grandeur 'waardigheid, luister' [1640; Rey], eerder al 'grootheid' [12e eeuw; Rey] en 'macht, luister (van God)' [ca. 1120; Rey], een afleiding van Frans grand 'groot', ontwikkeld uit Latijn grandis 'id.', van onbekende herkomst.
55.   hars zn. 'kleverig sap uit bomen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. hars, soms ook met paragogische -t (zoals in burcht) harst, 'hars' in huten swarten can men pec maken, ende uten witten arst gheraken 'uit de zwarte (dennen) kan men pek maken en uit de witte hars winnen' [1287; CG II, Nat.Bl.D], harsse die uyt den bomen loipt [1477; Teuth.].
Vroege ontlening aan Oud- of Middelhoogduits harz 'id.' (Nieuwhoogduits Harz). De verdere herkomst is bij gebrek aan andere dan de genoemde Germaanse vormen volledig onbekend.
Alleen os./mnd. hart 'id.'; nzw. (dial.) het ww. harta 'boombast afhalen voor de teerproductie' (SAOB).
56.   ijver zn. 'vlijt, toewijding'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. yver 'jaloezie, afgunst' [1542; Claes 1997], ijver, eyver 'id.' [1599; Kil.], 'toewijding, vlijt' in daer moet yver en moed toe-ghebraght werden [1659; WNT].
Ontleend aan Duits Eifer 'jaloezie' [1494; Kluge21], tegenwoordig 'toewijding voor een taak of denkbeeld' [16e eeuw; Pfeifer], een woord dat in het Duits in de laatstgenoemde betekenis door Luthers bijbelvertaling gangbaar is geworden. Voor de oudere betekenis 'jaloezie' zie naijver en ook Duits Eifersucht 'jaloezie'. De etymologie van het Duitse woord is onzeker.
De oudste Duitse vindplaatsen van dit woord komen uit het Opperduits, waarin oude attestaties eifraer 'jaloerse man' [1349; Kluge21] en eifern (ww.) 'jaloers zijn' [1410; Kluge21] gevonden zijn. Deze dateringen lijken erop te wijzen dat het zn. is afgeleid van het werkwoord. Buiten het Duits (nog wel mnd. ifer) komt het woord nergens voor en de verdere etymologie is dan ook onbekend. Gewoonlijk verbindt men het ablautend met ohd. eibar, eivar (bn.) 'scherp, bitter' en eivar, eivarī (zn.) 'verbittering'.
ijveren ww. 'zich inzetten, vol ijver zijn'. Vnnl. ijveren 'jaloers zijn, nastreven' [1599; Kil.]. Ontleend aan Duits eifern 'zich sterk inzetten (voor iets)', eerder 'jaloers zijn', maar in betekenis aangepast bij het zn. ◆ ijverig bn. 'met ijver bezig zijnde, vlijtig'. Vnnl. ijverigh [1599; Kil.]. Ontleend aan Duits eifrig 'id.' (ouder eiferig), net als het werkwoord eerst in de betekenis 'jaloers' [begin 15e eeuw; Pfeifer], later beïnvloed door het zn.
57.   jol zn. 'lichte zeilboot'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. iolleken 'kleine boot' [1567; Nomenclator], De Noortsche vischers ..., met hare Jollen ofte visch bootkens [1584-85; WNT].
Ontleend aan Nederduits jölle [1520; Kluge21], met de nevenvormen jelle, gelle. Verdere herkomst onbekend.
Een gebruikelijk woord voor de lichte zeilschepen die over de Oost- en de Noordzee voeren. Via de zeehandel in vele andere talen overgenomen, bijv.: Hoogduits Jolle, Deens jolle, Zweeds julle, Engels yawl, Frans yole, Spaans yola, Portugees yole, Russisch jal.
58.   kaas zn. 'product uit gestremde melk'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Mnl. kase [1240; Bern.], caes [1291; CG I, 1597].
Vroege ontlening aan Latijn cāseus 'kaas', van onzekere verdere herkomst.
Ook uit het Latijn, gedeeltelijk met i-umlaut van lange klinker: os. kāsi, kēsi (mnd. kese); ohd. chāsi, kāsi (nhd. Käse); nfri. ts(j)iis; oe. cēse, cȳse (ne. cheese). Ook in oostelijke Nederlandse teksten komt een vorm met umlaut voor: mnl. kese, vnnl. kees.
De ontlening ging wellicht gepaard met de overname van een nieuwe bereidingsmethode. Een oud Germaans woord voor 'kaas' is bewaard gebleven in de Noord-Germaanse talen, bijv. Zweeds ost, en door ontlening ook in het Fins; zie het met dat woord verwante jus.
Fries: ts(j)iis
59.   kalm bn. 'vrij van beweging, rustig'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. calm 'rustig' in de zee was calm, d'weer was stil ende in vrë [1568; WNT flauwte], 'rustig, bedaard' in den geheelen dag had hij koorts, 's avonds werd het erger, maar in den nacht bedaarde het wat, en 's morgens was hij kalm [1676; WNT morgen I].
Ontleend aan Frans calme 'rustig, kalm' [1585-1601; Rey], eerder al 'windstil' [1501-06; Rey], afgeleid van zn. calme 'windstilte' [1418; Rey], ontleend aan Spaans calma 'windstilte' [1320-55; Corominas] of Catalaans calma 'id.' [1496; Rey], die beide oorsp. 'hitte' betekenden, uit Laatlatijn cauma 'hitte', waarbij de overgang au > al wellicht plaatshad o.i.v. het Latijnse werkwoord calēre 'warm zijn'. Laatlatijn cauma is ontleend aan Grieks kaũma '(zonne)hitte' en vandaar 'rust der elementen bij heet weer; tijd om te rusten; rust', afleiding van kaíein '(ver)branden', van onzekere verdere herkomst.
kalmte '(toestand van) rust'. Vnnl. calmte 'windstilte' [1599; WNT zwermen], '(toestand van) rust' in daer uwe minnekiel in zoele kalmte rust 'waar uw liefdesboot in zoele rust ligt' [1709; WNT Aanv. min I]. Afleiding van het zn. Eerder bestond het zn. calm 'windstilte', rechtstreeks ontleend aan het Frans, in item eyst datter callem overcompt ende dat de schepen by een zyn 'evenzo indien er een windstilte invalt en de schepen bij elkaar liggen' [1557; WNT kalm I]. ◆ kalmeren 'kalm worden, kalm maken'. Nnl. 'kalm maken' in de prins neer te setten en te calmeren in gevoelens [1780; WNT], 'kalm worden' in hij kalmeerde wat [1894; WNT]. Ontleend aan Frans calmer 'rustig worden, kalmeren' [16e eeuw; Rey], eerder al 'rustig worden van de zee' [1450-1500; Rey]. Eerder bestond het werkwoord kalmen '(van zee) tot rust komen' en '(van personen) doen bedaren, rustig maken' [1624; WNT].
60.   karkas zn. 'geraamte'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Vnnl. karkas alleen 'bepaald soort brandbom, uit een geraamte van ijzeren banden' [1690; WNT]; nnl. karkas "koperdraad, met zijde of garen gewoeld, hetwelk, om de stevigheid, in de kant van vrouwenmutsen vastgenaaid wordt" [1803; Weiland] 'geraamte' in lijken en karkassen [1814; WNT].
Ontleend aan Frans carcasse 'geraamte' [1556; Rey], later ook 'lijk'. Verdere herkomst onbekend. Of Oudfrans charcois 'geraamte' [1188; Rey] hetzelfde woord is, is onzeker, evenals verwantschap met carquois 'pijlkoker' (Oudfrans carcois).
Fries: karkas

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven