1.   mok zn. 'beker'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. mok, mokke "blikken of koperen vat ..., dienende om gist te scheppen" (West-Vlaanderen) [1873; De Bo], Het oorlamsmokje met de jenever er in [1880; WNT jenever], mok "waterkannetje van steen of blik, met een oor" (Zaanstreek) [1897; Boekenoogen].
Wrsch. gaat het woord terug op een algemene betekenis 'plomp, rond voorwerp'. Het zou dan hetzelfde woord zijn als onl. *mokka 'stuk, brok' (in een geïsoleerde en gelatiniseerde attestatie als toenaam van Hugo Moca [1188; ONW] voor een stevig gebouwd persoon), vnnl. mocke (v.) 'morsig wijf' [1599; Kil.] (zie het verkleinwoord mokkel), mock 'bepaalde huidziekte die ronde plekken geeft', zoals in genesen Van pocken, mocken [ca. 1615; iWNT mok IV], en dialectisch nnl. mok 'klein rond koekje' [19e eeuw; iWNT mok V].
Nnd. mukke 'stroopkan'; nfri. mogge; vne. mugge 'aardewerken pot' [ca. 1522; OED3], ne. mug 'beker' [1664; OED3]; nno. en nde. mugge 'id.', nzw. mugg 'id.'. Met algemene betekenis: mhd. mocke (m.) 'kluit, brok' [1350-65; Gärtner] (nhd. dial. Mocke), mocke (v.) 'zeug'. De Nederlandse, Nederduitse en Hoogduitse vormen wijzen op pgm. *mukkan- (m.) en *mukkōn- (v.) 'brok, bult'. De stam pgm. *mukk- kan via *mūkk- < *mūk-n- teruggaan op de wortel *mūk- 'stapel, hoop', zoals in oe. mūga, mūha, mūwa 'hoop koren' en on. múgr, múgi 'hoop, menigte' (nzw. allmoge 'boerenbevolking', letterlijk '(de) hele hoop').
Mogelijk zijn de bovengenoemde woorden voor een bepaald stuk vaatwerk echter onderling ontleend. Hierbij hoort dan ook het ontleende Nieuwfranse woord moque 'maatkan' (in kustdialecten) [1776; TLF]. In een algemene betekenis zijn bovendien aan een Germaanse taal ontleend: Oudfrans moque 'aardkluit' en Nieuwfrans moque 'stagblok' (scheepvaartterm) [1678; TLF].
Buiten het Germaans zijn er geen zeker verwante woorden bekend, behalve misschien Grieks múkōn 'hoop'. De verdere etymologie is onbekend.
Fries: mogge, mok


  naar boven