1.   mof 2 zn. 'kokervormig bontje of verbindingsstuk'
categorie:
leenwoord, vormverschil België/Nederland
Vnnl. moffel 'losse wollen of gewatteerde mouw om de polsen en handen warm te houden' in moffels en wanten [ca. 1540; iWNT moffel], mof 'id.', in de oudste attestatie overdrachtelijk in houte moffen 'mouten moffen, bepaald folterwerktuig' [1642; WNT]; nnl. groote moffen ..., die aen een ceintuur om het lyf vast zyn [1733; WNT].
Ontleend aan Frans moufle 'want' [1223; TLF], ontleend aan middeleeuws Latijn muffula 'id.' [817; Niermeyer]. In het Nederlands werd de uitgang -el als verkleiningsuitgang geïnterpreteerd en kon de vorm mof ontstaan. Moffel is in het BN de gewone vorm, maar is in het NN verouderd; zie echter hierna de afleiding moffelen.
De verdere herkomst van het Franse woord is onbekend. In de andere Romaanse talen komt het woord niet voor en daarom vermoedt men wel Frankische herkomst. Men reconstrueert dan *mol-fel 'zacht vel', een hybride samenstelling uit het Romaanse woord voor 'zacht' en het Germaanse woord vel. Zie ook camoufleren.
moffelen ww. 'doen verdwijnen'. Vnnl. moffelen 'doen verdwijnen' in inde handen moffelen '(iemand iets) in de hand stoppen' [1608; iWNT], in de gront gemoffelt [1644; iWNT]; nnl. moffelen in zyn zak [1708; iWNT], vaak met een bijwoordelijke bepaling of eerste lid weg-: weg moffelde [1678; WNT], weggemoffeld [1700; WNT wegmoffelen]. Afleiding van moffel.
Fries: mof 'want'


  naar boven