1.   virtuoos zn. 'meester in iets', bn. 'meesterlijk'
Vnnl. virtuoos (zn.) 'kunstminnaar' [1694; WNT]; nnl. 'groot kunstenaar' in De virtuoos moet alle middelen, die hem daar toe leiden, bij de hand vatten [1778; Riedel], 'meester in iets' in Dat gij geen Virtuoos in het geduld zijt, weet ik reeds lang [1805; Von Kotzebue], 'briljant musicus' in In het jaar 1802 ... wierd de uitmuntende klavicinist ... tot direkteur ... verkozen; ... het grootste gedeelte der leden ... pryst ... den bekwamen, ja uitmuntenden virtuoos [1805; Haug], (bn.) 'meesterlijk' [1899; WNT].
Zowel Frans virtuose 'begaafd persoon' [1649; TLF] als Italiaans virtuoso 'meester in iets' [1525; TLF] hebben aan de basis gestaan van virtuoos. Frans virtuose is ontleend aan het Italiaans virtuoso 'deugdzaam', het bn. bij virtù 'deugd', dat ontleend is aan Latijn virtus 'uitnemendheid', zie virtueel. In de betekenis 'meesterlijk' is het in de 19e eeuw ontleend aan Duits virtuos 'id.'.
Literatuur: F.J. Riedel (1778, vertaling), Theorie der schoone kunsten en wetenschappen, Utrecht, 134; A. von Kotzebue (1805, vertaling), De pagiestreeken, kluchtig blijspel, in vijf bedrijven, Amsterdam, 66; C.F. Haug (1805, vertaling), Brieven uit Amsteldam over het Nationaal Tooneel en de Nederlandsche Letterkunde, Amsterdam, 144-145
Fries: firtuoas


  naar boven