1.   natuur zn. 'het vrije onbebouwde landschap, dat wat rondom de mens is; oorsprong van alle scheppende kracht; aard'
categorie:
leenwoord
Mnl. nature 'de natuurlijke loop der dingen' [1201-25; VMNW], 'id.; aard, gesteldheid, eigenschap' [1240; Bern.].
Ontleend, in diverse betekenissen en al dan niet via Frans nature [1119; Rey], aan Latijn nātūra 'natuurlijke wetmatigheid, loop der dingen; aard, gesteldheid, eigenschap; schepping, scheppende kracht', dat is afgeleid van het verl.deelw. nātus 'geboren, geschapen; voorbestemd, geaard' van nāscī 'geboren worden, ontstaan', ontwikkeld uit ouder gnāscī 'id.', een afleiding van dezelfde Indo-Europese wortel als in kunne.
Latijn natura was in de middeleeuwen een belangrijk filosofisch en wetenschappelijk begrip voor 'de scheppende kracht, de natuurwetten' met tal van betekenisnuances. Oudfrans en Middelnederlands nature hebben al vroeg diezelfde verscheidenheid en van een duidelijke betekenisontwikkeling in het Nederlands is dan ook geen sprake. Wel is in het Nieuwnederlands één specifieke betekenis sterk op de voorgrond getreden: de natuur 'het (schijnbaar) niet door de mens gewijzigde landschap om ons heen', zoals in onbeärbeide Natuur, afgewisseld door den ... verstandigsten Landbouw [1785; WNT]. Mogelijk is dit gebeurd door ellipsis van de in de 19e en 20e eeuw zeer frequente verbinding de vrije natuur [1817; WNT vrij]. Dit is ook de betekenis van natuur in talrijke samenstellingen, zoals natuurbescherming, natuurgebied, natuureducatie. In andere samenstellingen staat natuur in contrast met 'kunstmatig', bijv. in natuurgeneeskunde, natuurijs. Een voorbeeld van natuur in de oude betekenis 'scheppende kracht' is natuurkunde of -wetenschap.
Fries: natoer


  naar boven