1.   naturisme zn. 'het streven naar een natuurlijke lichaamscultuur, naaktrecreatie'
categorie:
leenwoord
Nnl. naturisme 'stroming in de literatuur' [1897; Groene Amsterdammer], "in de wijsbegeerte: de leer der natuur" [1953; Brandt/De Haan], "natuurverering, nudisme" [1959; Winkler Prins].
Ontleend aan Frans naturisme 'stroming in de literatuur en kunst, waarin de goddelijke kracht van de natuur zelf centraal staat' [1896; TLF], eerder al 'filosofische leer volgens welke de natuur uit zichzelf is ontstaan (i.t.t. door bovennatuurlijke of goddelijke krachten)' [1778; TLF], afleiding van nature 'natuur', zie natuur. In deze laatstgenoemde betekenis ook reeds nnl. naturismus "het geloof aan de zelfvoortbrenging der natuur" [1847; Kramers].
Het naturisme werd aanvankelijk opgevat als variant van de veel invloedrijkere eind-19e-eeuwse stroming van het naturalisme, die de mens beschouwt als bepaald door milieu en erfelijkheid. In de jaren 1930 werd in de literatuur het nudisme 'naaktloperij' gekoppeld aan het naturisme; in de tweede helft van de 20e eeuw werd naaktloperij als belangrijkste kenmerk van het naturisme beschouwd, waarna beide termen in de praktijk min of meer synoniem werden.
Fries: naturisme


  naar boven