1.   hooi zn. 'gedroogd gras'
categorie:
erfwoord
Onl. houwe 'hooi' [10e eeuw; W.Ps.], met Noordzee-Germaanse klinker in de samenstelling haymanoth 'hooimaand, juli' [ca. 1050; CG II-1,122]; mnl. hoj 'gedroogd gras' [1240; Bern.], ook 'gras dat gemaaid moet worden', bijv. in also die zeysene mayt dat hoy velt hise 'hij velt hen zoals de zeis het hooi maait' [1350; MNW-R], ook in de vorm houwe, nu alleen nog gewestelijk (bij Kiliaan al 'Germaans, Saksisch, Rijnlands').
Wrsch. een oude, al Proto-Germaanse, afleiding van de stam van het werkwoord houwen 'hakken', dus hooi is letterlijk ongeveer 'het afgehouwen, afgemaaide (gras)' of 'het te maaien (gras)'.
Os. hōi (mnd. hoi); ohd. houwi, hewi (nhd. Heu); ofri. , (nfri. hea); oe. hēg, hīeg (ne. hay); on. hey (nzw. ); got. hawi; alle met betekenis 'afgemaaid gras' en/of 'maaibaar gras'; < pgm. *hauja-.
De nominatief/accusatief, pgm. *haui = *hawi, ontwikkelde zich door afzwakking van de eindklinker in het Nederlands tot houwe. In de verbogen naamvallen, pgm. *hauj- + uitgang, werd -auj- in het Nederlands -ōj- = -ooi-. Al in het Middelnederlands werd de nominatiefvorm aangepast aan de verbogen vormen en verouderde het oorspronkelijke houwe. Zie ook gouw, landouw en ooibos.
Fries: hea


  naar boven