|
1. |
hoogte zn. 'verhevenheid' categorie: geleed woord Mnl. hoochde, hoghede 'verhevenheid, het hoog zijn' in die lencde ende die breide, di hogde ende die dipde 'de lengte en de breedte, de hoogte en de diepte' [1290-1310; MNW-P], sine hoogde ende sine diepheit, sine langhe ende sine breetheit [14e eeuw; MNW]; hoochte [1452-1501; MNW]. Afleiding van hoog met hetzelfde achtervoegsel als in diepte. Mnd. hōghede, hōchte; ohd. hōhida (mhd. hœhede); oe. hīehðu (ne. height); on. hæð (nzw. höjd); got. hauhiþa; < *hauh-iþa/ida-. Met een ander achtervoegsel met dezelfde betekenis ouder al onl. hōi [10e eeuw; W.Ps.]; os. hōhi; ohd. hōhī (nhd. Höhe); got. hauhei; en in het mnl. ook hoghe [1279; CG I, 453]; doordat de uitgang -e morfologisch minder goed gemarkeerd was, werd deze in de meeste van die woorden al vroeg vervangen door -de of -te; een relict is nog koude, waaruit door d-syncope kou, zie koud.
|
naar boven
|