1.   hoogmoed zn. 'eigenwaan'
categorie:
geleed woord
Mnl. hoge moet, homoet, hoochmoet 'fierheid, fiere moed, trots', bijv. in ghi adt den hoghen moet so groot 'gij had zo'n grote trots, fierheid' [1350; MNW hooch], ook '(daad van) overmoed, gewelddadigheid', in grote overlast, homoet ende ghewelt [eind 14e eeuw; MNW homoet], van den genen, die met hoochmoet tegen onse burgers gaen 'van degenen die met geweld tegen onze burgers optreden' [1456; MNW hoochmoet], homoet ende cracht 'trots/geweld en kracht' [1479; MNW-P]; vnnl. hooghmoed, hoomoed, hooghmoedigheyd 'arrogantie, hovaardigheid, geestvervoering' [1599; Kil.], dien hooghen moet (begon) ... te swichten 'die overmoed begon af te nemen' [ca. 1600; WNT].
Leenvertaling van Middelhoogduits hochmuot (Nieuwhoogduits Hochmut) 'fierheid, trots', zie de samenstellende delen hoog en moed in de Middelnederlandse betekenis 'gemoedsbeweging, hartstocht, innerlijk, wil, verstand'. De letterlijke betekenis is dus 'hoge dunk, grote ideeën'. De niet samengestelde vorm hoge moed komt nog tot in de 17e eeuw voor.
Het woord is vooral bekend van bijbels taalgebruik en in de uitdrukking hoogmoed komt voor de val 'op trots volgt dikwijls vernedering', eveneens uit de bijbel afkomstig (Spreuken 16:18).


  naar boven