1.   hoog bn. 'zich opwaarts verheffende'
categorie:
erfwoord
Onl. in verbogen vormen hō-, zoals in fan hōon himili 'van de hoge hemel', te gode hōista 'tot God de allerhoogste' [10e eeuw; W.Ps.], hoogh, hough 'hoog' [ca. 1100; Will.], ook in de plaatsnaam Hoghemade '(voormalig) Hogemaad bij Velsen (Noord-Holland)' [1130-61, kopie ca. 1420; Künzel]; mnl. hooch in diverse betekenissen, met als oudste vindplaats sondachs ende hoges mesdages 'op zon- en hoogmisdagen (kerkelijke feestdagen)' [1236; CG I, 28].
Os. hōh (mnd. hō(ch)); ohd. hōh (nhd. hoch); ofri. hāg (nfri. heech); oe. hēah (ne. high); on. hár, hór (nijsl. hár), ozw. högher (nzw. hög); got. hauhs; < pgm. *hauha-, met grammatische wisseling *hauga-.
In de eerste plaats te verbinden met Tochaars B kauc en Tochaars A koc 'hoog, omhoog', waarbij men dan een wortel pie. *kou- of *ḱou- kan reconstrueren. De traditionele etymologieën, die het Germaanse woord relateren aan de Balto-Slavische taalgroep: Litouws kaūkas 'buil', kaūkaras 'heuvel'; Russisch kúča 'hoop'; zijn hiermee misschien niet strijdig. Dit *kou- (IEW 589) zou verder kunnen behoren bij de wortel *keu- 'buigen'.
Pgm. *-h in de auslaut bleef in het Nederlands bewaard, vandaar de nominatief hooch en het huidige hoog. In de verbogen vormen verdween de intervocalische -h-, wat de vormen met onl. hō- verklaart (vergelijk Hoogduits hoch, hohe). Al in het vroegste Middelnederlands is door analogisch herstel de auslaut van hooch (= *hōh) ook in de verbogen vormen doorgedrongen. Toch vindt men ook de omgekeerde analogiewerking, dus een nominatief ho, bijv. nog bij Kiliaan (1599), die het verouderd noemt. Een relictvorm lijkt verder het eerste lid in hovaardig, maar wrsch. is in dat woord assimilatie van de -ch- en -v- opgetreden.
hoog- voorv. 'de/het hoogste, zeer hoge'. Alleen in leenvertalingen uit het Duits. Zo bijv. hoogmoed 'trots' uit Middelhoogduits hochmuot; nnl. Hoogliet [1740; WNT uitbeelding] uit Hohelied (bij Luther nog das hohe lied Salomo, vnnl. dat hooghe liedt Salomo [1542; WNT]); nnl. hoogoven [1823; WNT] uit Hochofen; nnl. hoogspanning [1907; WNT vereffenen] uit Hochspannung; nnl. hoogseizoen [1946; WNT hoog-] uit Hochsaizon. ◆ hoogstens bw. 'op zijn meest, ten hoogste, maximaal'. Nnl. hoogstens [1802; WNT hoogst]. Ontleend aan Duits höchstens. Inheems is ten hoogste.


  naar boven