1.   honneurs zn. mv. 'eer, eerbewijs'
categorie:
leenwoord
Vnnl. honeur 'eer' [1553; van den Werve], honneur 'id.' [1650; Hofman]; nnl. honneur 'eerbewijs, betuiging van beleefdheid' [1785; WNT Aanv.], in het meervoud honneurs meestal 'beleefdheidsplichten' [1784; WNT Aanv.], vooral in de vaste verbinding de honneurs waarnemen 'de beleefdheidsplichten tegenover de gasten vervullen (als gastheer/-vrouw)', eerder bijv. al in nu Mama ziek is, hou ik de honneurs van het huis op [1784; WNT Aanv.].
Ontleend aan Frans honneur 'eerbewijs' [10e eeuw; Rey], ook met diverse andere betekenisnuances, waaronder ook het meervoud les honneurs 'beleefdheidsplichten', ontwikkeld uit Latijn honor, ouder honōs (genitief honōris), van onzekere verdere etymologie.
In de vaste verbinding de honneurs waarnemen (Frans faire les honneurs) betekent het werkwoord waarnemen 'vervullen, uitoefenen'; de bijgedachte aan vervanging hoeft hierbij niet altijd aanwezig te zijn. Relatief recent, en nog niet door 20e-eeuwse woordenboeken gesignaleerd, is een andere betekenis van de honneurs waarnemen: '(plaatsvervangend en tijdelijk) iemands positie, ambt, e.d. innemen', waarbij de betekenis van honneurs volledig op de achtergrond is geraakt.


  naar boven