1.   tien telw. '10'
categorie:
erfwoord, leenvertaling, geleed woord
Onl. tēn in ten thusint manohfalt thusint blithendero 'tienduizend maal duizend verheugden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. tien [1236; VMNW].
Os. tehan (mnd. tein); ohd. zehan (nhd. zehn); ofri. tiān (nfri. tsien); oe. tēn (ne. ten, -teen); on. tiū (nzw. tio); got. taihun, Krimgotisch thiine; < pgm. *tehun.
Verwant met: Latijn decem (Frans dix); Grieks déka; Sanskrit dáśa; Avestisch dasa (Perzisch dah); Litouws dẽšimt; Oudkerkslavisch desętĭ (Russisch désjat'); Oudiers deich; Armeens tasn; Albanees dhjetë; Tochaars A/B śäk, śak; < pie. *déḱmt 'tien'. Zie ook honderd en -tig.
tiener zn. 'persoon tussen de 12 en de 20 jaar'. Nnl. teenager 'id.' in Een cocktailjapon zoals de teenager die draagt wanneer ze uitgaat [1955; Zandvoort 1964], tiener 'id.' in tiener hebben wij een duidelijke en aardige vernederlandsing gevonden van teenager [1959; Onze Taal]. Beide termen bestonden in de jaren 1960 nog naast elkaar, maar daarna kreeg tiener snel de overhand. Tiener is een vertaling van Amerikaans-Engels teener [1894; OED], van teen voor 'de getallen die eindigen op -tien', namelijk thirteen t/m nineteen. Teenager is ontleend aan Engels, oorspr. Amerikaans-Engels teen-ager [1941; OED], uit het al genoemde teen, age 'leeftijd' en het achtervoegsel -er voor nomina agentis. ◆ tiend zn. 'soort pacht'. Onl. *tēnda 'soort belasting van ongeveer tien procent' in gelatiniseerde vorm in decimas que uuolgo dethine uocantur 'de tienden die in de volkstaal tiend genoemd worden' [1171, kopie 1226-50; ONW]; mnl. teende [1240; Bern.], tiende [1273; VMNW], tiend [15e eeuw; MNW]. Het zelfstandig gebruikte rangtelwoord tiende, als naam voor een belasting aan gebruikers van gepachte grond, die bestond uit ongeveer een tiende deel van de daarop geoogste gewassen of geboren dieren, te betalen aan de landheer. Het woord was onderhevig aan de Nieuwnederlandse sjwa-apocope.
Fries: tsienteenertsiende


  naar boven