1.   hachelijk bn. 'gevaarlijk'
categorie:
geleed woord
Vnnl. hachtelijk 'gevaarlijk' in maer 't is hachtelijck ..., by lieden te verkeeren die ... [ca. 1600; WNT], hachelijk 'id.' in haghlyke behendigheeden [1642; WNT], zoo hachelik een misbedrijf [1644; WNT misdrijf].
Afleiding met -lijk van hachte 'gevaarlijke situatie', bijv. in so datsi quamen ut der hachte 'zodat ze uit gevaar kwamen' [1315-35; MNW-R], 'risico, gevaar van schade' in dat guet solde ghaen op ziene hachte 'de goederen moesten op zijn risico vervoerd worden' [eind 14e eeuw; MNW]. Later ook hach, bijv. in de zaak in de hagh te stellen 'in de waagschaal stellen' [ca. 1635; WNT], misschien onder invloed van hachje. Hachte is wrsch. hetzelfde woord (met betekenisuitbreiding) als mnl. hachte, hechte 'hechtenis, gevangenschap' < onl. hafta 'id.' [10e eeuw; W.Ps.].
Bij onl. hafta hoort dialectisch nnl. hacht 'ketting' en verder: mhd. haft (nhd. Haft); oe. hæft; on. hapt; alle 'gevangenschap' en/of 'boei (= middel tot gevangenschap)' en afgeleid van de wortel van pgm. *haftjan- 'hechten, vastmaken', zie hechten.
Minder wrsch. is de aanname van NEW, dat hachte 'gevaar' gelijkstelt met Oudnoords hǣtta < *hanhitō 'gevaar, risico', dat men verbindt met Latijn cunctāri 'talmen' en Sanskrit śankā 'bezorgdheid'.


  naar boven