1.   haf zn. 'achter een landtong gelegen stuk zee, strandmeer'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, leenwoord
Vnnl. 't Water uyt de Oost-Zee krachtigh en hoogh in 't Haf by ter Memel in stortende [1670; WNT instorten]; nnl. de lagune of het Haff [1893; WNT schoorwal].
Ontleend aan Hoogduits Haff in dezelfde aardrijkskundige betekenis, i.h.b. ter aanduiding van de kustmeren aan de Duitse Oostzeekust.
Het Hoogduitse woord is ontleend aan mnd. haf. Datzelfde geldt voor ne. haff. De oude Germaanse betekenis van dit onzijdige woord is algemener 'zee': onl. ouer wilde haf 'over de woeste zee' [1174; Slicher van Bath] en ook ofri. hef; oe. hæf; on. haf (nzw. hav); < pgm. *hafa-.
De verdere herkomst van het woord is onzeker. De vormgelijkenis met de Germaanse woorden voor haven lijkt geen toeval en traditioneel voert men beide woorden dan ook terug op de stam van pgm. *hafjan-, zie heffen. Een haf zou dan 'dat wat zich verheft' > 'hogere zee' > 'baai, inham' zijn. Ook Cowan (1971) veronderstelt dat beide woorden dezelfde oorsprong hebben, maar dan in een voor-Indo-Europees woord *kapan(n)a, dat in Zuid-Europa voortleeft in woorden voor 'beschutte plek', zoals in Laatlatijn capanna 'hut', zie cabine. Een variant *kapan zou dan als onzijdige -n-stam in het Germaans kunnen zijn overgenomen en na Germaanse klankverschuiving door syncope *hafan > *hafə > haf geworden zijn. Voor de betekenisontwikkeling moet dan 'beschutte plek' > 'beschutte ligplaats voor schepen' > 'zee-inham' > 'zee' worden aangenomen. Die laatste betekenisovergang is al oud, gezien de Oudnoordse (11e eeuw) en Oudnederlandse attestaties, en treedt ook op in het Keltisch, zie opnieuw haven. De specifieke Middelnederduitse betekenis 'zee-inham, strandmeer' moet dan als relict beschouwd worden.
Literatuur: Cowan 1971, 189-193


  naar boven