1.   havik zn. 'sperwerachtige roofvogel (Accipiter gentilis)'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. haueko 'zekere roofvogel' [ca. 1100; Will.], ook in de persoonsnaam hauec 'id.' [1116; Schoonheim 2003]; mnl. hauec 'havik' [1240; Bern.]. De uitgang in de vorm -ik verschijnt pas later: havic [1340-60; MNW-P].
Os. haƀuc; ohd. habuh (mhd. habech, habich; nhd. Habicht met jonge paragogische -t); ofri. habuk- [9e eeuw; CG II-1, 17] (nfri. hauk); oe. -haboc, -hebuc, heafuc, hafoc (ne. hawk); on. haukr (nzw. hök 'havikachtige'); < pgm. *habuk-.
Verwant met Latijn cāpus, cāpō 'kapoen' (zie kapoen) en misschien met Russisch kóbec 'roodpootvalk', hoewel dat laatste woord ook wel wordt verbonden met het werkwoord koptít' 'walmen, roeten' vanwege de asgrauwe kleur van de roodpootvalk. Verdere herkomst onbekend. Misschien moet men denken aan een afleiding van de wortel pie. *kh2p- 'grijpen' zoals in hebben en Latijn capere 'nemen, grijpen'. Het Germaanse achtervoegsel -k komt ook in andere vogelnamen voor, zoals alk, valk, vink, misschien leeuwerik, en buiten het Nederlands bijv. in Duits Kranich 'kraanvogel' en Noors måke 'meeuw', zie kraanvogel en meeuw.


  naar boven