1.   simultaan bn. 'gelijktijdig'
categorie:
leenwoord
Nnl. simultaan 'gemeenschappelijk, gelijktijdig' [1847; Kramers], (over schaken) een aantal simultaan partijen [1890; Groene Amsterdammer], een simultane ineenvoeging van beelden [1919; Centrum].
Ontleend aan Frans simultané 'gelijktijdig' [1738; TLF], eerder al als zn. simultanée 'concurrentiestrijd' [1701; TLF], een geleerde afleiding, onder invloed van klassiek Latijn simultās 'rivaliteit, vijandschap', oorspr. 'het samenzijn', van Latjin simul (bw.) 'tegelijk, gelijktijdig', afleiding van similis 'gelijk', verwant met samen.
Fries: simultaan


  naar boven