1.   kraaien ww. 'geluid maken als dat van een haan'
categorie:
klankwoord
Mnl. die ane craide 'de haan kraaide' [1285; VMNW], emmer vlogen si boven den here craiende, roepende vele sere 'steeds vlogen ze (twee kraaien) boven de ridder, luid schreeuwend en krassend' [1350-1400; MNW]; nnl. Hy ligt daar in zyn wieg by my te kraaijen en te spartelen [1784; WNT].
Ohd. krāgen, krāwen, krāen (nhd. krähen); oe. crāwan (ne. crow); nzw. kråka; met verschillende overgangsklanken ontstaan uit West-Germaans *krāan- < pgm. *krāhan-, een klanknabootsend werkwoord. Zie ook kraai.
Verwant met: Litouws gróti 'kraaien'; Oudkerkslavisch grajati 'kraaien'.
Fries: kraaie


  naar boven