1.   naar 1 vz. 'in de richting van; volgens'; vgw. 'zoals'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord, geleed woord
Mnl. naer 'dichtbij', eerst in de vergrotende trap narre 'dichterbij' [1240; Bern.], naerre in eer gi mi naerre comet 'voordat u dichter bij me komt' [1265-70; CG II], dan in verre ende naer 'ver en dichtbij, overal' [1265-70; CG II]; als voorzetsel naer 'volgend op' in saterdaghes naer onser wrouwe daghe 'op de zaterdag na Maria-Tenhemelopneming' [1265; CG I], 'in de richting van' in wat heidijn naerre den tempel quame 'welke heidenen ook naar de tempel zouden komen' [1285; CG II]; vnnl. ook als voegwoord 'zoals' in naer Esayas screue 'zoals Jesaja schreef' [1548; WNT].
Os. nāhor (mnd. nār); ohd. nāhōr (nhd. näher); ofri. nīar (nfri. neier); oe. nīar (ne. near); on. nær (nzw. när, nära); got. nehwis; alle 'nabijer', < pgm. *nēhwōz-/iz-, de comparatief van *nēhwa-, *nēhwō- 'nabij', zie na.
Het woord is oorspr. de vergrotende trap van na 'dichtbij', maar werd al in het Middelnederlands niet meer als zodanig opgevat: beide woorden waren vrijwel synoniem en pas in het Nieuwnederlands ontstond het onderscheid tussen na en naar, waarvoor zie na. Zie ook nader, dat opnieuw uit een vergrotende trap van naer is ontstaan.
Nnl. naar wordt ook wel gebruikt als voegwoord, zoals in naar men zegt 'zoals er gezegd wordt'; hierin is het een verkorting van naar dat.
Fries: nei


  naar boven