1.   bij 1 vz. 'in de nabijheid van'; bw. ter aanduiding van nabijheid of gebondenheid.
categorie:
erfwoord
Onl. (vz.) bi themo dica 'bij de dijk', be thiu 'om dat, daarom' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. (vz.) bi 'in de nabijheid van' [1240; Bern.], bj 'bij, naast, langs, vlak achter' [1240; Bern.], bi seeuwen 'over zee' [1285; CG II, Rijmb.], bi welker list 'door middel van welke list' [1340-60; MNW-R], Bethlem, dat staet bi Jherusalem ses mielgen 'Van Bethlehem naar Jeruzalem is 6 halve mijlen' [ca. 1350; MNW], bi sinen toedoen 'door zijn toedoen' [begin 15e eeuw; MNW], bi vele daghen 'gedurende vele dagen' [ca. 1400; MNW]; (bw.) den berghe bi 'nabij de berg' [1285; CG II, Rijmb.]; vnnl. bij [1574; Kil.].
Os. (nd. bi); ohd. bi (mhd. bi, als bw. ook bie; nhd. bei); ofri. bi, be (nfri. by); oe. be, bi, ; got. bi; < pgm. *bī.
Verwant met Latijn ob 'naar ... toe'; Sanskrit abhi 'naar, naar ... toe' (IEW 287), deels teruggaand op pie. (*ebhi-?) *obhi- 'op ... af, naar iets toe (als agressieve daad)'; alleen het Germaans wijst op *bhi-. Daarnaast staat pie. *h2mbhi- 'om, omheen, rondom, aan beide kanten' (IEW 34) zoals Latijn amb(i)- 'rondom', zie om.
Fries: by


  naar boven