1.   handig bn. 'vaardig, bedreven; gemakkelijk te hanteren'
categorie:
geleed woord
Vnnl. handig 'vaardig met de handen' in een goede, trouwe, handige, voirsichtighe ende mynlike ('beminnelijke') suster [1500-50; MNW],'vaardig in het algemeen' in een handig wijf [1625; WNT], 'gemakkelijk te hanteren' in handigh om gebruiken [ca. 1635; WNT].
Afleiding van hand.
Net als het Nederlandse woord zijn de corresponderende afleidingen in de andere Germaanse talen relatief jong en daarom wrsch. onafhankelijk van elkaar gevormd: mnd. handich; mhd. handec, hendec; ne. handy 'handig'; on. höndugr (nzw. händig). Got. handugs 'wijs' hoort hier wrsch. niet bij.


  naar boven