1.   haag zn. 'omheining met struiken, heg'
categorie:
substraatwoord
Onl. haghe 'omheind gebied of jachtterrein' in de plaatsnaam Suithardeshaghe (onbekende ligging in Holland) [889; Künzel]; mnl. hage '(doorn)struikgewas' [1240; Bern.], haghe 'id. als grensafscheiding' [1285; CG I, 1034], maar mnl. wellicht al eerder in de persoonsnaam henric de hage (in een Latijnse oorkonde, dus de = 'van der') [1212-23; CG I, 7].
Bij mnl. haghe alleen: os. hagu- 'haag' (in samenstellingen); ohd. hag 'omheining, omwalling, stad' (mhd. hac 'omheining, omheinde ruimte, park', nhd. Hag (vero.) 'haag, heg'); < pgm. *hag-. Daarnaast een n-stam pgm. *hag-an-, waaruit mnl. haghen; os., ohd. hagan 'doornstruik' (mnd., mhd. hagen 'omheining, omheinde ruimte', nhd. Hain 'klein bos, park', Zwitsers-Duits Häge 'haag, heg'); nfri. hage, haach 'haag, heg'; oe. haga 'haag, omheining, omheinde ruimte' (me. hawe 'haag', ne. haw 'bes van de hagedoorn'; uit oe. bovendien middeleeuws Latijn haga 'omheind stuk land, i.h.b. binnen een stad' [811; DMLfBS]); on. hagi 'omheinde weide' (nzw. hage 'omheinde weide', nde. have 'tuin'). Verwant door i-umlaut zijn bovendien heg, hek en het werkwoord (om)heinen, zie heining.
Verwant met: Latijn caulae 'omheining'; vele Keltische vormen uit Proto-Keltisch *kagjo-, zoals Oudiers caí 'huis', Welsh cae 'omheind gebied, heg' en Gallisch caio 'omheind gebied', waaruit via Normandisch cai 'havenhoofd' Oudfrans cai (Nieuwfrans quai), waaruit mnl. caey, zie kade; hierbij kan gereconstrueerd worden een wortel pie. *kh2egh- 'omgeven' (IEW 518), die echter een ongewone structuur heeft, n.l. h2e tussen medeklinkers. Het is daarom, mede gezien de beperkte geografische verbreiding, de variatie in de eindmedeklinker van de stam (heg naast hek) en het betekenisveld (natuurlijke omgeving), niet uitgesloten dat dit een substraatwoord is.
In het Middelnederlands was hage niet alleen een omheining, maar betekende het ook algemener 'bosje van laag hout, struikgewas', tegenover bos 'hoog hout'. Een hage moest ongewenste indringers buiten houden, bijv. uit een jachtgebied, of het vee buiten de akkers; daarom werden vaak doornstruiken gebruikt, zoals braam en meidoorn, zie hagendoorn. De beschutting die het aanbrengen van hagen aan de eigenaar leverde, gaf de betekenis aan behagen. Net als bij tuin en gaard(e) kon ook bij haag de betekenis 'omheining' overgaan in 'omheinde ruimte of jachtgebied', wat weerklank vond in vele Nederlandse en Duitse plaatsnamen uit de 10e en 11e eeuw. Het landgoed van de graaf van Holland lag in de Haga [1242; van Berkel/Samplonius], zowel vrouwelijk als mannelijk verbogen, maar in de 17e eeuw alleen nog mannelijk met den en via des Graven hage [1400-50; MNW stoc] versteend tot 's-Gravenhage.
In de 14e tot en met de 16e eeuw werd hage- in diverse woorden als voorvoegsel gebruikt, aanvankelijk met een neutrale betekenis 'daar waar hagen zijn, buiten de stad', die zich later ontwikkelde in negatieve richting tot 'minderwaardig', en zelfs 'heimelijk, onwettig': bijv. haghepoorter 'burger van een stad die buiten die stad woont' (ook wel buitenpoorter genoemd, beide termen in contrast met de inpoorter) [1384-1407; MNW], hagemunt 'niet erkende munt' [1441; via MNW], haechpredicant [1566; zie hagenpreek], haeckweduwe 'vrouw met langdurig afwezige man' [1573; Thes.] (hageweduw 'ongehuwde moeder' [16e-17e eeuw; De Bo 1873]), haeghspel 'wedstrijd van de rederijkerskamers, maar buiten de stad gehouden (in contrast met het landjuweel)' [1588; Kil.], haeghschole 'onaanzienlijke, heimelijke school' [1588; Kil.] (later, en nu nog BN, in de uitdrukking haagschool lopen 'spijbelen'), hagemeester 'onbevoegd geneesheer' [16e-17e eeuw; De Bo 1873].
haagbeuk zn. 'loofboom van het geslacht Carpinus'. Mnl. haeghbuecke 'id. (Latijn curnum)' [1477; Teuth.]. Deze boom wordt zo genoemd omdat hij veel gebruikt wordt voor hagen en op de beuk lijkt; hij behoort echter tot de berkenfamilie.


  naar boven