1.   elf 1 telw. '11'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. in elften 'elfde' [1220-1240; CG I, Aiol], ellef 'elf' [1265-70; CG II, Lut.K], elf [1286; CG I, 1161].
Os. ellevan, ohd. einlif, ofr. andlova, alleva, elleva; oe. en(d)lefan, endlifan; on. ellefo; got. ainlibim; < pgm. *ainlif 'elf'.
Meestal opgevat als samenstelling van de elementen pgm. *ain- (zie een) en pgm. *lib(i)- < pie. *leikw- 'overlaten' (zie lenen), met pie. *kw > pgm. *hw > *b /ƀ/ zoals ook bij pie. *ulkwo- > pgm. *wulfa- (zie wolf). Deze etymologie is gebaseerd op een soortgelijke vorming in het Litouws waar de telwoorden elf tot en met negentien met een tweede element -lika gevormd worden; vergelijk Oudlitouws liẽkas 'de elfde' en añtras liekas 'de twaalfde', waarbij de betekenis geïnterpreteerd wordt als 'de overgeblevene' (na tien) en de 'andere (of tweede) overgeblevene'. Een alternatieve verklaring is dat het bij het Germaans om een parallelle ontwikkeling gaat uit de wortel pie. *lip- (nultrap van *leip-) zoals in blijven.
De telwoorden elf en twaalf zijn blijkbaar overblijfselen van een telsysteem waarbij er sprake was van een twaalftallig stelsel in contrast met of naast een tientallig stelsel.
Literatuur: W.J.J. Pijnenburg (1988) 'De etymologie van elf en van duizend', in: Mededelingenblad van vereniging van Oudgermanisten 1988/2, 20-21
Fries: alf, alve.


  naar boven