Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

221 tot 230 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



mol 2
mol 3
molecuul
molen
molière
mollen
mollig
molm
moloch
molton

mom

moment
mompelen
monarch
mond
mondain
mondharmonica
mondig
mongool
monitor
monnik


221.   mom zn. 'masker; voorwendsel'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Misschien al onl. in de toenaam van Gerardus Mummo [1177; Debrabandere 2003]; mnl. mummen 'gemaskerden' [1477; Teuth.] (met daarnaast mommen ansicht 'masker', bemompt 'gemaskerd'); vnnl. mommen 'id.' [1530; MNW], mom 'masker' [1620; iWNT]; nnl. meestal figuurlijk, als in Onder zulk een mom 'onder zo'n voorwendsel' [1710; iWNT], onder het mom der rhetorica [1841; WNT voet].
Afleiding van mnl. mommen 'deelnemen aan een optocht of feest met gemaskerde personen' [1389; MNW], 'zich vermommen, zich verkleden, een masker voordoen' [1436-1523; MNW], een woord dat veel eerder al verschijnt in de afleiding (een toenaam) mommaert 'persoon met een masker of met een gezicht als een masker' [1282; VMNW] en nog eerder als toenaam mommart [1247; GN]. Het is ontleend aan Oudfrans mommer 'zich verkleden; deelnemen aan een gemaskerd feest' [1262; Rey], dat vermoedelijk een klankexpressief woord is dat zou doen denken aan de gedempte klanken die gemaskerde personen uiten. In het Middelfrans was ook de afleiding mome, momme 'optocht of feest met gemaskerde personen' [1400; WNT] bekend, maar in het Nieuwfrans bestaat alleen nog de afleiding momerie 'maskerade; schijnvertoning'.
mombakkes zn. 'masker'. Vnnl. mommebackhuys 'id.' [1688; iWNT], mombackhuys [1690; iWNT]; nnl. mombakkes [1735; iWNT]. Samenstelling van mom en bakkes 'gezicht, mond'.
Fries: mom ◆ -
222.   mompelen ww. 'onduidelijk, binnensmonds spreken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. mumplen 'onduidelijk spreken', naast mumplyng (zn.) 'gemompel, gerucht' [beide 1477; Teuth.]; vnnl. mompelen 'onduidelijk, binnensmonds spreken' [1573; Thes.].
Wrsch. een klanknabootsend woord, met de uitgang van een frequentatief. Er is wrsch. geen verband met het werkwoord vnnl. mompen 'bedriegen' [1617; iWNT]. Vergelijkbaar is mnl. mommelen 'mompelen' [1437; MNW-P], nnl. mummelen.
Nnd. mumpeln (vanwaar nzw. mumla); nhd. dial. mumpflen, mümpflen; nfri. mompelje; me. momble (ne. mumble); alle 'mompelen'; ne. mump 'id.', Brits-Engels (dial. en slang) ook 'bedriegen' door ontlening aan vnnl. mompen.
Fries: mompelje
223.   morren ww. 'mopperen'
categorie:
klankwoord
Mnl. morren, mueren 'mopperen' in sonder mueren 'zonder mopperen' [begin 14e eeuw; MNW], dies ic sere int herte morre 'daarom mopper ik erg in mezelf' [1350; MNW-R], Bytende ende morrende als een beer 'bijtend en grommend als een beer' [1415-35; MNW-R]; vnnl. morrende op de gemeente [1530; MNW].
Wrsch. een klanknabootsend woord.
Mnd. murren; (v)nhd. murren; on. murra (nzw. morra); alle 'murmelen, brommen, mopperen e.d.'. Vergelijkbare oudere klanknabootsende woorden zijn onl. murmulon 'morren, klagen' [10e eeuw; W.Ps.] (mnl. murmeren, murmelen, nnl. murmelen), waarnaast: mnd. murmelen; ohd. murmulōn, murmurōn (nhd. murmeln); en buiten het Germaans Latijn murmurāre en Grieks mormū́rein 'grommen'.
Fries: -
224.   mug zn. 'insect (onderorde Nematocera)'
categorie:
erfwoord, klankwoord
Onl. als toenaam van Walterus Muggo [1159; ONW]; mnl. mugge 'mug', eerst alleen in toponiemen: als toenaam van Heinrijcs van muggenberge '(van) Hendrik van Muggenberg' (naar een plaatsnaam in Antwerpen) [1248-71; VMNW], Mugghenbete 'Muggenbeet (Overijssel)' [ca. 1313; Van Berkel/Samplonius], als simplex pas in berch ende dal vervullet met muggen al 'berg en dal helemaal vol muggen' [1350-1400; MNW]; vnnl. mug 'mug' [1566; WNT kemel].
Os. muggia; ohd. mucka (nhd. Mücke); nfri. mich; oe. mycg(e) (ne. midge); nzw. mygg(a); alle 'mug', ohd. en nfri. ook algemener 'vlieg'; < pgm. *mugjō-, *mugja-, uit eerder *muw(w)iō-, *muw(w)ia-. Daarnaast staat on. 'mug' (nno. my) < pgm. *mūwia- of *mūia-. Deze variatie is vergelijkbaar met die van on. brú 'burg' naast West-Germaans *brugjō-, zie brug. De herkomst van de -g- is duister.
De wortel pgm. *mūw-, *muw- gaat terug op pie. *mu-, *mū- (IEW 752), dat wel een klanknabootsende wortel zal zijn. Verwant zijn dan: Latijn musca (zie mus); Grieks muĩa (< *musjā); Litouws mùsė; Oudkerkslavisch mucha (Russisch múcha); alle 'vlieg'.
Fries: mich
225.   mummelen
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Zie: mompelen
226.   murmelen
categorie:
klankwoord
Zie: morren
227.   niezen ww. 'proesten'
categorie:
erfwoord, klankwoord
Mnl. niesen 'niezen' [1240; Bern.], Nemt ... peper ... ende werpet hem in den nese dit doet zere niesen 'neem peper en strooi het hem in de neus; dit doet heftig niezen' [1351; MNW-P], naast het synoniem mnl. fniesen, fniezen in Syn pulver doet fnyezen, ist dat hi in die naze ghesteken wert 'zijn poeder doet niezen wanneer het in de neus gestopt wordt' [1485; MNW].
Mnd. nesen; ohd. niosan, niesan (nhd. niesen); me. nesen (misschien ontleend aan een Noord-Germaanse taal; ne. gewest. neeze); on. hnjósa (nzw. nysa); < pgm. *hneusan- 'niezen' (oorspr. een sterk werkwoord). Bij fniezen horen: mhd. phnūsen; oe. fnēosung (zn.) 'het niezen', gefnēsan 'niezen' (me. fnese, snese, ne. sneeze); on. fnýsa 'snuiven' (nzw. fnysa); < pgm. *fneusan-. Naast de oorspr. vormen met de ongebruikelijke anlaut fn- ontstonden nevenvormen met hn- (> West-Germaans n-) en sn- (Hamp 1998). Het onstabiele karakter van deze klankexpressieve woorden zorgde daarnaast voor nog enkele andere wortelvormen, blijkens onder meer ohd. fnehan 'snuiven' < pgm. *fneh-, oe. fnæran 'snuiven' en on. fnasa 'id.' < pgm. *fnes-, ohd. fnegel, snegel 'het snuiten' < pgm. *fneh-.
Verwant met Grieks pnéein 'blazen, ademen'; bij de wortel pie. *pneu- 'ademen' (LIV 489).
Literatuur: E.P. Hamp (1998), 'Sneeze', in: NOWELE 33, 115-120
Fries: -
228.   nokken ww. (NN) 'ophouden'
categorie:
klankwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. Als het 's avonds afnokken geblazen was [1939; Gelderlander], afnokken, nokken 'na het werk naar huis gaan, ophouden met werken' [1950; Van Dale].
Verkorting van afnokken 'ophouden', ontleend aan Engels knock off '(o.a.) ophouden met werken', overdrachtelijk bij 'afslaan', afleiding van knock 'slaan, kloppen', wrsch. een klanknabootsende vorming; zie ook knokken.
Fries: -
229.   nor zn. 'gevangenis'
categorie:
klankwoord
Nnl. (Bargoens) nor 'gevangenis' in in de "nor" zoals we gewoonlijk zeggen (gezegd van een besloten ruimte aan boord van een schip) [1881; WNT], hij zit in de nor, in de doos [1899; WNT vijftig], nou jij voor haar de nor bent ingegaan [1903; WNT sloerie].
Mogelijk hoort dit woord bij een reeks klanknabootsende en klankschilderende woorden met nasaal en -r- of omgekeerd, zoals brommen, knorren, neuriën, die alle een min of meer inwendig gonzen aanduiden. Verschillende van deze woorden kregen daarbij in omgangstaal, Bargoens of soldatentaal betekenissen die een afgeleid soort inwendigheid aanduidden, zoals brommen 'gevangen zitten', meuren 'slapen', neuriën 'zich bedrinken'. Bij deze reeks hoort ook een Bargoens werkwoord norsen 'slapen', ook Rotwelsch Nürschel 'bed'; het is mogelijk dat nor 'gevangenis' hiervan is afgeleid.
Literatuur: Endt 1974
Fries: -
230.   och tw. als uiting van smart, verwondering, verlangen e.d.
categorie:
klankwoord
Mnl. och amen, ..., ic hebbe al verloren, God, here [1300-50; MNW-R].
Nevenvorm van ach.
Mnd. och; mhd. och.
Fries: och

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven