Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

201 tot 210 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



lei
-lei
leiden
leidsel
leis
lek
lekkage
lekken
lekker
lekkernij

lel 1

lel 2
lelie
lelijk
lellebel
lemma
lemmer
lemmet 1
lemmet 2
lemmetje
lende


201.   lel 1 zn. 'vlezig aanhangsel'
categorie:
klankwoord
Vnnl. lelle of lelleken der ooren [1573; Thes.], lelle 'tepel', lelle, lelleken 'oorlel; huig; tongpunt' [alle 1599; Kil.].
Wrsch. een klankexpressief woord, net als enkele andere woorden met l- + klinker + -l(-), zoals lallen, lullen, lellen in lellebel, en misschien lul. Iets ouder, en wellicht met lel samenhangend, is het werkwoord lillen 'heen en weer bewegen' in lyllen myt den oren, wrsch. 'met de oren bewegen' [1477; Teuth.].
Fries: lel
202.   lel 2 zn. 'harde klap'
categorie:
klankwoord
Nnl. iemand een lel geven "een flinke klap om de oren, in het gezicht" [1924; Van Dale].
Wrsch. een klanknabootsend woord, zonder verband met lel 1 'vlezig aanhangsel'.
Fries: -
203.   leppen ww. 'met kleine teugjes drinken'
categorie:
klankwoord
Vnnl. sy lepten aen het glas [1628; WNT leppen]; nnl. later ook vormen met -bb-: lebben 'drinken, zuipen' in in die tavern, wanneer hy mach lebben 'in de kroeg, als hij kan zuipen' [1864; WNT].
Herkomst onzeker. Misschien een klanknabootsend woord. Anders wrsch. ontwikkeld uit Proto-Germaans *lapjan-, een afleiding van de wortel *lap- 'drinken, likken', zie lepel. Vergelijk ook de varianten mnl. lapen 'oplikken' [1285; CG II] en vnnl. labben 'id.' [1599; Kil.].
Bij mnl. lapen: mnd. lapen; ohd. laffan (mhd. laffen); oe. lapian (ne. lap); nzw. lapa '(op)likken'; < pgm. *lapēn-/*lapōn-; daarnaast met ander achtervoegsel pgm. *lap-jan-, waaruit nzw. läppja.
De wortel pgm. *lap- is verwant met: Grieks láptein 'slurpen, gulzig slikken'; Latijn lambere 'likken'; Oudkerkslavisch lobŭzati 'kussen' (Russisch vero. lobzát'); Armeens lapem 'likken'; Albanees llap 'slurpen, slikken'; < pie. *leh2p-, *leh2bh-, *leh2b- 'slurpen, likken' (IEW 651), wrsch. een klanknabootsende wortel.
lebberen ww. 'met kleine, hoorbare teugen drinken'. Vnnl. eerst in vormen met -p-, -pp-: leperen 'met kleine teugjes drinken' [1611; WNT lepperen], lepperen 'id.' in en leppert met dit staertje 'en drinkt met kleine teugjes het laatste restje' [1612; WNT lepperen]; nnl. dan lebberen 'slobberen, met kleine teugen drinken' in zit niet zoo te lebberen, drink je glas leeg [1897; WNT], advocaatjes lebberen [1897; Groene Amsterdammer], lebberen 'sabbelend zoenen' [1897; WNT]. Frequentatief van leppen en lebben; de vorm lepperen is inmiddels verouderd.
Fries: l(j)epkje ◆ -
204.   liflaf zn. 'smakeloze kost; geraffineerde kost'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Vnnl. lief-laf 'vleierij', lief-laffen 'vleien, liefkozen', lief-laffer 'vleier' [alle 1599; Kil.], liffelaffen 'vleien' [1625; WNT liflaffen], liflaffery 'vleierij, misleidende woorden' [1636; WNT liflaffen]; nnl. liflaf 'smakeloze kost' [1708; Sewel NE], liflafje 'smakeloze spijs of drank' [1833; WNT aftreksel], 'geraffineerde kost' in kiezen ze de aantrekkelijkse liflafjes [1992; Trouw].
Afleiding van het verouderde werkwoord vnnl. lieflaffen, liflaffen 'vleien, liefkozen', een expressieve, reduplicerende afleiding, maar het is niet zeker van welk woord; misschien bij vnnl. labben 'leuteren, roddelen; likken' [1599; Kil.], zie labbekak.
Meestal wordt het verkleinwoord liflafje gebruikt. De betekenis 'smakeloze kost' is wrsch. overdrachtelijk en onder invloed van laf in de betekenis 'smakeloos, flauw' ontstaan uit '(onsmakelijke) vleierij'. De overwegend negatieve betekenis die liflafje had, is aan het eind van de 20e eeuw geleidelijk overgegaan in een positieve betekenis 'geraffineerde kost, bijzondere lekkernij'.
Fries: liflafke
205.   lillen ww. 'trillende bewegingen maken'
categorie:
geleed woord, klankwoord
Mnl. lyllen myt den oren 'trillen met de oren' [1477; Teuth.].
De etymologie is onduidelijk. Vermoedelijk houdt het werkwoord verband met lel 1 'oorlel', vnnl. lelle [1599; Kil.], dat vaak gebruikt wordt voor omlaag hangende dingen.
Mnd. lillen 'slurpen, zuigen'.
Fries: lilje, lylje
206.   lispelen ww. 'de s/z met een zacht gesis uitspreken'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Mnl. lispen 'stotteren, stamelen' [1300-1400; MNW-R], lespen 'id.' in sonder dat si in hare wort lespte een luttelkiin 'behalve dat zij bij het spreken een beetje stotterde' [1340-60; MNW-R], dan ook lispelen 'onduidelijk spreken' [1350; MNW]; vnnl. lispen, lispelen 'stotteren' [1599; Kil.]. Daarnaast het bn. mnl. lisp, lesp 'stamelend' [1240; Bern.].
Lispelen is het frequentatief bij het sedert het eind van de 19e eeuw uitgestorven ww. lispen 'stamelen, stotteren', wrsch. een klanknabootsend woord.
Mnd. wlispen (nnd. lispen, waaruit ook nzw. läspa); ohd. lispēn (nhd. lispeln en dial. wlispen); oe. āwlyspian (ne. lisp), alle 'stamelen, lispelen, stotteren'. Daarnaast het bn. ohd. lisp 'lispelend'; oe. wlisp 'id.'; < pgm. *(w)lisp-.
Fries: lispje, lispelje
207.   loebas zn. 'groot, plomp mens of dier'
categorie:
klankwoord
Mnl. Johannes lobbaes, gilles loubas [1280, 1306; Beele 1975]; nnl. loebas 'lomperd' [1865-70; Schuermans], 'grote hond' [1884; WNT], later ook 'groot mens' in haar grote loebas van een zoon [1927; WNT Aanv.], ook 'boerenkinkel, lomperd' [1933; WNT Aanv.].
Vermoedelijk een klanknabootsend woord, naast of onder invloed van lobbes. Het tweede deel is wrsch. beïnvloed door de stam van bassen 'blaffen'.
Fries: -
208.   lokken ww. 'aantrekken door zinnenprikkeling'
categorie:
intensiefvorming of frequentatief, klankwoord
Onl. lockon 'verlokken' [ca. 1100; Will.]; mnl. locken 'lokken' [1240; Bern.].
Ohd. lockōn (nhd. locken); oe. loccian (ne. verouderd lock); on. lokka (nzw. locka); < pgm. *lukkōn-. Daarnaast met umlaut ohd. lucken 'lokken' (mhd. lücken) < pgm. *lukjan-. Hierbij hoort met Hoogduitse klankverschuiving wrsch. ook ohd. lohhōn 'strelen, liefkozen' < pgm. *lukōn-.
Herkomst onzeker. Wrsch. verwant met liegen, vanuit een oorspr. betekenis 'verzoeken, verleiden', zoals in Litouws lugóti 'verzoeken'. De -kk- kan het gevolg zijn van secundaire expressieve geminatie (Pfeifer), of van de wet van Kluge, een regelmatige ontwikkeling volgens welke pgm. *lukk- kan zijn ontstaan uit *lug-n-, dat is de wortel van leugen met een achtervoegsel.
Afleiding van lok in een oorspr. betekenis 'bosje gras of stro', waarmee het vee zou worden gelokt (Kluge, NEW), lijkt zeer onwaarschijnlijk. Datzelfde geldt voor verwantschap met Latijn *lacere 'lokken' (al-, ē-, il- en perlicere, alle 'verlokken, ontlokken, aantrekken e.d.', lacessī 'uitlokken').
Fries: lokje
209.   lubberen ww. 'te ruim zitten'
categorie:
klankwoord
Nnl. het verschoten hemd lubberde om de hoekige schouders [1899; WNT], met daarnaast de verouderde nevenvorm lobberen [1899-1906; WNT].
Klankexpressief woord en frequentatief, vergelijkbaar met slobberen en het bn. lubberig 'te ruim zittend' in lubberige slaphangende plooisels [1867; WNT].
Fries: -
210.   lul zn. 'mannelijk lid; onaangenaam persoon; sukkel'
categorie:
klankwoord
Vnnl. lul 'pijpkan' in uyt een lul laten drincken [1642; WNT], 'mannelijk lid' [1695; Van den Ende]. Daarnaast ook als persoonsaanduiding: vnnl. een out lulletje 'een oude sukkel' [1678; WNT]; nnl. een dronken lul [1712; WNT].
De huidige betekenis is overdrachtelijk ontstaan uit de oorspr. betekenis 'pijpkan'. Dat was een kan met een zuigpijpje aan de bovenkant, om zuigelingen en zieken uit te laten drinken. Deze betekenis van lul was in de 18e eeuw al verouderd.
De verdere herkomst is onzeker. Lul 'pijpkan' kan een klanknabootsend woord zijn, wegens het geluid bij het drinken uit zo'n kan. Ook is verband mogelijk met het woord lullepijpe 'soort doedelzak' [1567; Nomenclator]. Het eerste lid in die samenstelling is vnnl. lul 'onafgebroken basistoon' [1573; Thes.], zoals in psalmen ende liedekens al op eenen lul gaende [1567; WNT], horend bij lullen 'neuriën', mnl. lollen 'murmelend zingen en bidden', een klanknabootsend woord, zie lullen. In lullepijp kon vervolgens het eerste lid geherinterpreteerd worden als 'pijpje aan de doedelzak' en algemener 'pijpje', waaruit dan overdrachtelijk lul 'pijpkan' kan zijn ontstaan.
Uit de betekenis 'mannelijk lid' is die van 'onaangenaam persoon' ontstaan; namen van geslachtsdelen worden in het Nederlands vaker als scheldwoord gebruikt, bijv. klootzak (zie kloot), pik 1, trut, enz.
lullig bn. 'flauw, onnozel, mal'. Nnl. zo'n lullig stukkie tabak [1928; WNT Aanv.], doe niet zo lullig [1961; Van Dale]. Afleiding van lul met het achtervoegsel -ig.
Fries: lul ◆ lullich

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven