1.   bos zn. 'bundel; woud'
categorie:
substraatwoord
Onl. *busk- 'bos' in de plaatsnaam Thicabusca 'Dikkebus (West-Vlaanderen)' [1089; Gysseling 1960, 271]; mnl. busch, bosch 'bundel' [1240; Bern.], 'bos' [1260-80; CG II, Wr.Rag.].
Os. busc 'struik' (mnd. busch, busk 'struik, bos(je)'); ohd. busc 'struik' (mhd. busch 'struik, woud, bundel'; nhd. Busch 'struik'); nfri. bosk 'bundel, woud'; me. busch, busk 'struik' (ne. bush 'struik'); on. buski (nzw. busk(e) 'bosje'); < pgm. *buska-. Naast bush heeft het Engels ook de vorm bosk(y) '(begroeid met) struikgewas', die, gezien de -k-, een jongere ontlening aan het Oudnoords is.
Afleiding van een wortel *bus- < pie. *beu-, *bheu- (IEW 98) 'zwellen' is hoogst twijfelachtig. Het moet gezien het beperkte verspreidingsgebied, de onzekere pie. wortel en het betekenisveld een substraatwoord zijn.
De Romaanse talen kunnen het substraatwoord direct of via het Germaans hebben overgenomen: middeleeuws Latijn boscus, buscus 'bos, struik'; Oudfrans bos 'woud, boom, hout' (Nieuwfrans bois 'woud, hout'); Italiaans bosco; Spaans, Portugees bosque 'bos, woud'. De exacte verhouding tussen het Romaanse woord en de Germaanse woordstam is nog niet geheel opgehelderd. Sommigen brengen de eerste in verband met Grieks bóskein 'vee voeren'; het zou dan oorspr. 'weideland' moeten betekenen, wat weinig wrsch. lijkt.
Fries: bosk


  naar boven