|
1.  |
dop zn. 'leeg omhulsel, deksel' categorie: substraatwoord, geleed woord Mnl. doppe 'dop, schil, pot; punt, knop, tol' bijv. in teerst dat si uten doppe gaen 'zodra ze uit de dop komen' [1287; CG II, Nat. Bl. D], dup 'pot' [eind 14e eeuw; MNW], draide ghelike enen doppe 'draaide als een tol' [1390-1410; MNW-R], ghestoffeert met groten gouden doppen 'versierd met grote gouden knoppen' [1432-68; MNW], latoenen doppen, die op ons zancboeck staen 'koperen knoppen/doppen op ons zangboek' [1450-1500]; vnnl. dop 'pijlpunt, speerpunt' [1610; WNT]. Os. dop 'tol'; ohd. topf 'tol', topfo 'punt, teken' (mhd. topf 'pot, pan', nhd. Topf 'pot, pan'); < pgm. *duppa- 'wig, pin', misschien < pgm. *dubna-. Wrsch. gaat het hier om twee verschillende woorden. In de betekenis 'knop, punt, tol' is er misschien sprake van een afleiding bij pie. *dhubh- 'wig, slaan' (IEW 268) waarbij mogelijk ook deuvel en deuvik behoren; dit is echter onzeker. De betekenissen 'schil, dop, pot' lijken daar niet bij te passen. Daar zou sprake kunnen zijn van een afleiding pgm. *dup- bij de wortel van diep (dus 'dat wat uitgehold is'); die wortel is echter zeer omstreden. Gezien het betekenisveld is er waarschijnlijk sprake van substraatwoorden. Er wordt ook wel gedacht aan een nevenvorm van top, maar dat lijkt minder wrsch. ◆ doppen ww. 'van dop ontdoen'. Mnl. eyer ... ghedopt 'eieren gedopt' [1400-50; MNW]; vnnl. doppen 'van de dop ontdoen' [1540; WNT]. Afleiding van dop. Fries: dop
|
naar boven
|