1.   labeur zn. (BN) 'zwaar werk'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. labeur 'ingespannen bezigheid' in met zorghen en met labeure 'met zorg en inspanning' [1543; WNT], labeur 'landbouw' [1573; Thes.].
Ontleend aan Frans labeur 'zwaar werk' [1155; Rey], eerder ook al 'arbeid, moeite' [ca. 1120; Rey], ontleend aan Latijn labor 'moeite, inspanning, werk'. Het Latijnse woord is wrsch. een afleiding van het werkwoord lābī 'wegglijden', zie labiel; de oorspr. betekenis zou dan kunnen zijn 'last (waaronder men wankelt en wegglijdt)', en zich ontwikkeld hebben via 'leed, smart' en 'moeite, inspanning' naar 'zwaar werk'. Het gewone klassiek-Latijnse woord voor 'werk, moeite' was opera, zie opera.
In het BN is dit woord algemeen bekend, vooral in enkele vaste combinaties, zoals hard labeur (tevens de titel van een beroemde roman van Reinold Steins uit 1904), groot labeur 'veel inspanning'. In het NN is het van oudsher weinig frequent.
Fries: yn it labeur(jen) wêze 'aan het werk zijn'


  naar boven