1.   veeg bn. 'onheilspellend'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. veghe 'op sterven liggend, de dood nabij' in Die veghe es hi moet ter mouden 'wie op sterven ligt, moet naar het graf' [1350; MNW-R], Dit sijn tekene, daer men den veigen mede kent 'dit zijn tekenen waaraan men degene herkent die ten dode is opgeschreven' [1351; MNW]; vnnl. veeg, veech 'vreemd gedrag vertonend (als van iemand wiens dood nadert)' in Me vrauwe es veeghe, of huer jaecht de doot 'mevrouw gedraagt zich vreemd, alsof de dood haar achterna zit' [1526; iWNT], van zaken 'de ondergang nabij; onheil aankondigend' in tot veegh en zeegheteken 'als teken van de dood (van de overwonnene) en van de overwinning' [1624; iWNT], Daar elk zich zelven rechten wil, is de vreede veegh 'waar ieder zichzelf recht wil verschaffen, zal de vrede gauw voorbij zijn' [1626; iWNT], Mijn man het zijn leven zoo niet gepraat, dus moeten 't vege teikens wezen '... dus moeten het onheilspellende voortekens zijn' [1648; iWNT], In zulken vegen tijdt 'in zo'n netelig situatie' [1662; iWNT], in dat veegh geruisch 'dat onheilspellende geraas' [1646; iWNT]; nnl. [die] het veege lijf gered hadden 'die zichzelf voor de dood hadden behoed' [1808; iWNT].
Os. fēgi (mnd. vege, veige); ohd. feigi (nhd. feige 'lat'); nfri. faai; oe. fǣge (ne. fey); on. feigr (nzw. fēg); alle oorspr. 'ten dode opgeschreven', met diverse betekenisontwikkelingen in de afzonderlijke moderne talen; < pgm. *faigja-.
Afleiding met grammatische wisseling van *faiha- 'vijandig', waaruit mnl. (ghe)vee 'id.' en zie verder vete. De betekenis 'ten dode gedoemd' is te verklaren uit het feit dat een vijand, volgens het Oudgermaanse recht, door het verbreken van de vrede vogelvrij werd en ten dode gedoemd was.
Het woord is in het hedendaagse Nederlands verouderd en komt alleen nog voor in de vaste verbindingen een veeg teken 'een onheilspellend signaal' en het vege lijf redden 'zich ternauwernood redden van onheil'.
Fries: faai 'gevaarlijk, hachelijk'


  naar boven