1.   vasten ww. 'niet eten of drinken'; zn. 'het niet eten of drinken'
categorie:
geleed woord
Onl. faston (ww.) 'vasten', alleen in een afleiding: In ic thecoda an fastingon sela mina 'en ik heb in het vasten mijn ziel bedekt' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. vasten 'id.' [1240; Bern.].
Daarnaast staat het zn. mnl. vastene (v.) 'het vasten' in Degandse sullen houden de uastene die inde kerke gesettet sin 'de gezonden zullen de vasten houden die in de kerk zijn voorgeschreven' [1236; VMNW]; nnl. (de) vasten.
Een in alle Germaanse talen voorkomende afleiding van Proto-Germaans *fast- 'vast', zie vast. Alleen in het Gotisch en Oud-Engels komt ook nog een letterlijke betekenis 'vasthouden' voor, vanwaar overdrachtelijk 'inachtnemen', en meer in het bijzonder 'de kerkelijke voorschriften betreffende het vasten inachtnemen'. In alle andere Germaanse talen komt alleen deze laatste betekenis voor. Men vermoedt daarom dat het woord vanuit het Gotisch door de andere talen is overgenomen. Een vergelijkbare ontwikkeling is waar te nemen in Latijn observāre en Grieks tèreĩn 'observeren, letten op' > 'inachtnemen (van voorschriften, wetten e.d.)'.
Bij het ww.: mnd. vasten; ohd. fastēn (nhd. fasten); ofri. festia (nfri. fêstje); oe. fæsten (ne. fast); on. fasta (nzw. fasta); got. fastan; alle 'vasten', got. en oe. ook 'vasthouden, inachtnemen'; < pgm. *fastēn-.
Bij het zn.: os. (v.) fastunnia en met ander of zonder achtervoegsel: onl. fastinga (zie boven); os. fasta (mnd. vaste); ohd. fasta (mhd. vaste, nhd. gewest. (die) Fasten (mv.), naast Fastenzeit); ofri. feste (nfri. fêste); oe. (o.) fæsten (maar ne. fasting); got. (o.) fastubni. Een vroege ontlening in het Oudkerkslavisch is postŭ (zn.) 'vasten', waarbij postiti sę (ww.) 'vasten'.
Oorspr. was mnl. vastene > nnl. (de) vasten een vrouwelijk zelfstandig naamwoord, dat al vroeg in het nnl. mannelijk (de) vasten werd. Het had betrekking op de onthouding van spijs en drank volgens kerkelijk voorschrift, of op de periode van deze onthouding, in het bijzonder de periode tussen Aswoensdag en Pasen binnen de rooms-katholieke kerk. Het woord is in vorm samengevallen met (het) vasten, de zelfstandig gebruikte infinitief van het hierboven behandelde werkwoord; de betekenis van het vasten is algemener 'onthouding van spijs en drank (om welke reden dan ook)'. Zo ook bij Duits das Fasten.
Fries: fêstje (ww.), fêste (zn.)


  naar boven