1.   getto zn. 'afgesloten stadswijk'
categorie:
leenwoord
Nnl. ghetto "de jodenwijk of jodenstraat te Rome en in andere grote ital. en oostersche steden" [1847; Kramers], getto 'stadswijk voor sociaal niet-geïntegreerde bevolkingsgroepen, bijv. negerwijk' [1976; van Dale], kansarme jongeren in de getto's van Nairobi '... in de sloppenwijken ...' [2004; NRC].
Internationale term, uit Italiaans ghetto 'jodenwijk' [1516; Toll.]. De verdere herkomst is niet zeker. Het woord is waarschijnlijk afgeleid van het door grachten omgeven stratenblok Geto nuovo in Noord-Venetië, waar voor het eerst joden gescheiden leefden van christenen. Aangezien zich op dit eiland metaalgieterijen bevonden, is samenhang met het Italiaanse werkwoord gettare '(metaal)gieten', zie gieten, goed mogelijk; de uitspraak [g] voor g- uit Latijnse j- kwam in Venetiaanse dialecten wel voor. Het woord kan ook een verkorting zijn van borghetto 'gehucht, voorstadje', verkleinwoord van borgo 'stad' < middeleeuws Latijn burgus, van een Germaans woord burg 'stad, burcht', zie burcht. Het woord kan door Italiaanse Joden in verband zijn gebracht met Hebreeuws gēṭ '(scheidings)document'.
In de moderne talen ging het woord stadswijken aanduiden, bijv. in de Verenigde Staten, waar zwarten gescheiden van de (meestal meer welvarende) blanke bevolking leven. Later werd het, zonder connotatie van fysieke afsluiting of uitsluiting wegens ras, ook een term voor een wijk waar kansarmen wonen.


  naar boven