1.   taan zn. 'bederfwerende verfstof'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend, geleed woord, geleed woord
Vnnl. tan, tanne 'looistof' [1599; Kil.], taen 'verfstof' in geel gelijck ... taen [1620; WNT], overdrachtelijk in De son heeft u, met taan, bestreeken [1657; WNT]; nnl. taan 'verfstof, looistof' in Taan ... gemaalen schors of bast van den Eickenboom ... tot de leerbereiding, alsmede tot het taanen van Zeildoek en Netten [1773; WNT].
Ontleend aan Frans tan 'verfstof uit eikenschors' [1262; TLF], ontleend aan middeleeuws Latijn tannum 'id.', dat wrsch. teruggaat op een Gallisch woord *tanno- 'eik': aanwijzingen hiervoor in de Keltische talen zijn Bretons tann 'eik', Cornish tannen 'id.', Oudiers teine, tinne 'hulst'; de verdere herkomst van het Keltische woord is niet bekend.
Taan is een stof waarin netten en zeilen werden gekookt, waardoor ze vochtbestendig werden. Ze is genoemd naar een van haar bereidingswijzen, allicht de originele, uit eikenbast. Aan dat soort taan werd vaak wat "koperrood" (ijzersulfaat) toegevoegd om een bruin effect te verkrijgen. Andere soorten taan werden gemaakt van bruine teer, cachou, caoutchouc, guttapercha, enz.
tanen ww. 'verzwakken'. Onl. *tanon 'looien' op grond van de afleidingen tanrekini 'leerlooiertje' [1129; ONW], tanra 'leerlooier' [1180; ONW] (beide als toenaam en gelatiniseerd); mnl. tanen ook al overdrachtelijk 'glans verliezen' in hoe dat die mane taent 'hoe de maan wordt verduisterd' [1400-29; MNW-R], 'verven, looien' in de samenstellingen taenhuys 'taanfabriek, ververij of looierij' [1445-55; MNW taenhuus] en taenketel 'ketel waarin visnetten worden getaand' [1456; MNHWS], getaend want 'getaand scheepstuig' [na 1446; MNW]; vnnl. het tanen van de Seylen ende Netten [1589; WNT], wanneer de Sonne ... Ecclipseert ofte taent [1634; WNT], 'gelig of bruinig kleuren' in Het zonnevier, dat alles plag te roosten, En geel te tanen [1671; WNT]; nnl. tanen ook overdrachtelijk 'glans verliezen, afnemen' in de glorie van den Romeinschen naem te doen taenen [1768; WNT]. Afleiding van taan. Als men iets taant, bijv. zeildoek, verliest het de eigen lichtheid en/of glans en wordt het taankleurig, dat is vaalgeel of vaalbruin; bij overdracht zei men van de verduisterde zon of maan dat die taanden ofwel hun glans verloren, en bij uitbreiding gebruikte men dat ook voor iemands geluksster, de zon op zijn pad of zijn roem (MNW). Iemands huid kon er ook uitzien alsof die door de zon getaand was: Hij siet 'er uit, of hij getaand was [1681; WNT], De getaande, de gerimpelde, pokdalige facie van ... E. [1852; WNT facie]. ◆ tanig bn. 'geel of bruin als taan'. Vnnl. taanig 'taankleurig, vaalgeel, bruinig' in bleek' en taanige aanzichten [1644; WNT]; nnl. geel en taanig (door) Sproeten [1773; WNT]. Afleiding van taan met het achtervoegsel -ig.
Fries: taantaanje, tanetanich, taanderich


  naar boven