1.   kuip zn. 'wijd vat'
categorie:
leenwoord
Onl. in de afleiding *kūpere 'kuiper, vatenmaker' als beroepsnaam van Philippus Cupra [1154; Debrabandere 2003]; mnl. cupe 'kuip' [1277; VMNW]; vnnl. kuyp.
Mogelijk door het Germaans direct ontleend aan een onbekende niet-Indo-Europese taal, maar wrsch. eerder via Latijn cūpa 'kuip, ton, vat' aan deze taal ontleend. Zie verder kop 1 en koepel.
Evenzo ontleend zijn: mnd. kupe; me. cupe, cowpe (ne. coop); alle in de betekenis 'vat, ton, mand e.d.', naast nzw. bikupa 'bijenkorf'. Daarnaast staan os. kōpa en ohd. kuof (nhd. Kufe), die op een Latijnse nevenvorm cōpa kunnen teruggaan. Oe. cȳpe, cȳpa is daarentegen vanwege de umlaut moeilijk met een Latijns woord te verbinden, hetgeen een aanwijzing kan zijn voor directe herkomst uit een andere, onbekende taal.
Fries: kûpe


  naar boven