|
1. |
homp zn. 'ongeschikt, groot brok' categorie: etymologie onduidelijk Vnnl. hompt 'een stuk brood', met hompen snijden 'in stukken snijden' [beide 1573; Thes.]. Mnd. humpel 'hoopje' (nnd. Hump(e) 'deel, stuk', nde. humpel 'homp'); nfri. hompe, himpe en Oost-Fries hump(e), hamp(e) 'groot brok, homp'; ne. hump 'bult, bochel' [1681; OED]; nno. hump 'bobbel, oneffenheid; heuvel'; met afwijkende betekenis vnhd. Humpe 'bokaal' [1550-1600, studententaal; Pfeifer] (nhd. Humpen); < pgm. *humpa-, *humba-. Opvallend is dat al deze woorden relatief jong zijn. Duidelijke verwanten buiten het Germaans zijn er niet. Men vergelijkt wel Grieks kúmbe 'drinkbeker'; Middeliers comm 'kom, beker'; Sanskrit kumbhá- 'pot'; en leidt de hierbij te reconstrueren wortel pie. *kumb(h)- af van de wortel pie. *keu- 'zich krommen, buigen'. Zekerheid is hierbij nauwelijks te geven. Zie daarom ook heup. Literatuur: Beekes 1996, 223-227
|
naar boven
|