1.   zeer 1 bn. 'pijnlijk'; zn. 'pijn, smart'
Oorspr. een bn.: onl. sēr 'gekweld', als glosse serin (datief), gezegd van het hart, door wroeging [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. seer (bn.) 'ziek, gewond, gekweld; pijnlijk' in si maken di de longene síec. end seír 'ze maken je longen ziek en pijnlijk' [1253; VMNW], gheneset den seren uoet 'geneest de zieke voet' [1287; VMNW].
Als zn.: onl. sēr 'pijn' in ser uundeno minro 'de pijn van mijn wonden' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. seer (zn.) 'lichamelijke pijn; smart, verdriet' in sie vergaten allis seris 'ze vergaten alle smart' [1201-25; VMNW], sonder seer 'zonder pijn' [1265-70; VMNW], het dedem seer 'het deed hem pijn', ghi doet mi seer 'u doet mij pijn' [beide 1340-60; MNW-R].
Os. sēr (mnd. sēr); ohd. sēr; ofri. sēr (nfri. sear); oe. sār (ne. sore, zie ook sorry); alle zowel bn. 'ziek, gewond, pijnlijk e.d.' en zn. 'pijn, smart; wond'; verder nog on. sárr (bn.) en sár (zn., nzw. sår) en got. sair (alleen zn.); < pgm. *saira-.
Er zijn geen exact verwante woorden buiten het Germaans, maar men leidt pgm. *saira- < pie. *sh2ei-ro- gewoonlijk af van de wortel *sh2ei- of *seh2i- (IEW 877), waarbij met andere achtervoegsels ook horen: Latijn saevus 'wild, woedend' (< pie. *sh2ei-uo-); Lets sīvs 'scherp, wreed'; Oudiers saeth 'pijn, ziekte', Welsh hoed 'pijn' (< pie. *sh2ei-tu-). Mogelijk is dit dezelfde wortel als *sh2ei- 'binden' (LIV 544), waarvoor zie snoer.
Zelfstandig gebruikt komt (het) zeer alleen nog voor in samenstellingen en vaste verbindingen, onder andere in hartzeer 'verdriet', koningszeer 'scrofulose', kleinzerig 'gevoelig voor geringe pijn', (iemand) zeer doen 'pijn of smart veroorzaken', oud zeer 'verdriet dat lang geleden veroorzaakt is'. Bijvoeglijk komt het nog voor in zere vinger, een zeer hoofd e.d. Voor het bijwoordelijk gebruikte zeer, zie zeer 2.
Fries: sear


  naar boven