1.   zebra zn. 'paardachtige van het geslacht Equus; oversteekplaats, zebrapad'
Nnl. zebra 'paardachtige met witte en zwarte strepen' [1596; WNT], 'voetgangersoversteekplaats' [1954; Nieuwe Leidsche Courant].
Ontleend aan Portugees zebra 'zebra', ouder zevra [16e eeuw; Machado], een door de Portugezen in Afrika op de zebra toegepaste naam die oorspr. een soort Europees wild paard aanduidde [1166; Machado]. Het woord is wrsch. ontwikkeld uit vulgair Latijn *eciferu-, uit klassiek Latijn equiferus 'wild paard', een samenstelling van Latijn equus 'paard' en ferus 'wild'.
In de betekenis 'voetgangersoversteekplaats' is zebra een verkorting van zebrapad 'id.' [1954; Dagblad voor Amersfoort], genoemd naar de beschildering van witte strepen op het donkere wegdek. Oudere aangetroffen samenstellingen zijn o.a. zebra-strepen [1949; Nieuwe Leidsche Courant], zebra-oversteekplaatsen [1952; Dagblad voor Amersfoort], zebra-oversteekpatroon [1953; Dagblad voor Amersfoort].
Fries: sebra


  naar boven