1.   riem 1 zn. 'gordel'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. rime 'riem, gordel' [1240; Bern.], rieme 'id.' in snijd .j. rieme vte wulfs fel ende dar mede gurt di wel 'snijd een riem uit wolfsvacht en omgord je daar goed mee' [1287; VMNW].
Os. riomo (mnd. reme) 'riem'; ohd. riomo (nhd. Riemen) 'id.'; oe. rēoma 'vlies, vel' (ne. gewest. rim); < pgm. *reumōn- 'smalle strook, riem'. Nzw., nde. rem 'riem' is mogelijk aan het mnd. ontleend, maar kan ook van het niet verwante on. reim(a) 'voortzetten' zijn afgeleid. Een nultrap van de wortel in reim(a) vindt men in nno./ijsl. rim 'spijl' en het Finse leenwoord rima 'spijl'. Mogelijk is de stam op dezelfde wijze verbonden met de stam in on. reip 'touw, lus', zie reep, als rijm met die in rijp, zie rijp 2.
Buiten het Germaans zijn er geen verwanten.
Fries: riem, rym


  naar boven