Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

61 tot 70 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



deppen
depressie
depressief
deprimeren
deputatie
deputeren
derailleren
derailleur
derby
derde

deren

dergelijk
derhalve
derivaat
dermate
derrie
dertien
dertig
derven
derwaarts
derwisj


61.   deren ww. 'schaden'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. ni-dereda (pret.) 'niet deerden', gederen 'schaden' [1100; Will.]; mnl. daren 'kwetsen, schaden' [1201-25; CG II, Floyr], derende (teg.deelw.) 'schadende' [1240; Bern.].
Afleiding van pgm. *darō- 'schade', dat in het Middelnederlands als dare, dere 'schade, pijn, letsel' is overgeleverd, bijv. Hi dede hem herde clene dare 'hij [de slang] bracht hem zeer weinig letsel toe' [ca. 1350; MNW].
Os. derian 'schaden'; ohd. teren 'id.' (mhd. deren, naast tarōn 'id.'); oe. derian, ofri. dera; < pgm. *darjan- 'schaden', een afleiding van pgm. *daro- 'schade', waarvan ook ohd. tara en oe. daru 'id.'.
Verwante vormen buiten het West-Germaans zijn niet met zekerheid aan te wijzen. Wrsch. gaat het gezien het vocalisme met -a- om een substraatwoord.
62.   derrie zn. 'onderste van een veenlaag; modderachtig vuil'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Misschien in het toponiem onl. Darengheest [1130-1161; Künzel 57]; mnl. darinc (in een Latijnse oorkonde als darinchon) 'zouthoudende veen/kleisoort' [1237, Zeeland; MNW], naast dari 'id.' [1345; MNW-B], daringe 'id.' [1454, Zeeland; MNW]; vnnl. darry 'vezelige kleisoort, zeeklei op veen' [1513; WNT], derrije 'klei' [ca. 1578; WNT Supp. aanhalen], derrije 'modder?' [ca. 1578; WNT vuilnis], darye 'veensoort' [1599; Kil.], darij 'slappe, wankele ondergrond' [1612; WNT]; nnl. derrie 'modder' [1906; WNT]. Nnl. ook nog darg 'kleisoort' [WNT derring].
Wrsch. een afleiding van darg 'veen/kleisoort' met een ie-suffix uit pgm. *-jō (zoals in berrie en merrie). Het *jo-suffix zou ooit een breed semantisch spectrum hebben bestreken; voor derrie en mogelijk ook voor smurrie moet wellicht gedacht worden aan een collectieve betekenis, wat tevens de verklaring zou bieden voor plantennamen op -ie, zoals spurrie en Zeeuws farie 'varen'. Dit zouden dan van oorsprong collectiva zijn, al is bij dergelijke vormingen het t-suffix uit pgm. *-uþō gewoner, vgl. varent, elst e.d.
Het grondwoord darg, nu nog gewestelijk als synoniem van derrie, is mogelijk verwant met het Engelse bn. dark 'donker, duister'; daarbij behoren wrsch. ook mnd. dork 'plaats waar vuil opgehoopt ligt' en mhd. terken 'donker maken, vuil maken', de pgm. grondvorm is *darh-jō. De korte klinker is te verklaren als gevolg van de overgang van de verbinding -rh- tot -rr-.
Anderen denken aan verwantschap met bn. got. þarihs 'onbewerkt' bij een wortel pie. *ter- 'teer, jong', maar gezien de betekenis lijkt dat minder wrsch.
Pgm. *darh-jō is buiten het Germaans misschien verwant met Litouws dárga 'regenachtig weer' en Middeliers derg 'rood' < pie. *dhorgā (IEW 251); maar gezien de beperkte verspreiding en de betekenis kan gedacht worden aan een substraatwoord.
Vanuit een grondbetekenis 'donker' laat de toepassing van het woord op de diepe, donkerkleurige veenlaag zich gemakkelijk metonymisch verklaren. Op een analoge ontwikkeling berust ook de veenderijterm zwarte(n), dat eveneens gewestelijk voor de diepe veenlaag wordt gebruikt.
Vooral op de Zeeuwse en Zuid-Hollandse eilanden werd in de Middeleeuwen op grote schaal ghedaryd of darink gedolven voor zout- en brandstofwinning (zie MNW-B onder de lemma's dary, darink, delven en darreyen).
In de dialecten heet de veen/kleisoort o.a. derink (West-Vlaams), deereje (Goerees), derg (Zaans), darf (Drents); vormen zoals die op -ing, -ink ontstonden door suffix-substitutie; deerje heeft zich fonetisch uit derrie ontwikkeld.
63.   diep bn. 'zich ver naar beneden uitstrekkend'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. zelfstandig gebruikt in de geografische naam Maresdeop 'Marsdiep' [eind 7e eeuw-817; Claes 1994a] hertin diepin (datief ev.) 'in een diep hart' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. diep 'ver naar beneden' [1285; CG II, Rijmb.], int vernoy ... so diep 'zo diep in de ellende' [1340-60; MNW-R], Soe groet ghepeins ende soe diep 'zo groot en diep gepeins' [1340-60; MNW-R], tote diep in den avont 'tot diep in de avond' [1340-60; MNW-R].
Os. diop; ohd. tiof (nhd. tief); ofri. diap (nfri. djip); oe. dēop (ne. deep); on. djúpr (nzw. djup); got. diups; < pgm. *deupa- 'diep'. Hierbij horen ook on. dúfa 'neerdrukken, doen zinken', oe. dūfan en dȳfan 'duiken, zinken' (ne. dive 'duiken'). mnl. mnd. bedoven 'ondergedompeld, verzonken'. Ook andere woorden als dobberen, dompelen en dopen behoren wrsch. bij deze wortel. Er bestonden blijkbaar o.a. pgm. *deup-, daup-, *du(m)p-, *dub- naast elkaar, wat op een substraatwoord duidt.
De pgm. wordtel zou eventueel moeten teruggaan op pie. *dheubh-n-, maar er verschijnen alleen verwanten in het Baltisch: Litouws dubùs 'diep, hol', dùgnas 'bodem' (< *dubnas), en verder Oudkerkslavisch dŭno 'grond, bodem' (< *dubno) en Oudiers domun 'wereld', domuin 'diep', Gallisch *dubnos, *dumnos 'wereld' (in persoonsnamen als Dumno-, Dubnorix). Ook deze beperkte verspreiding duidt op een substraatwoord.
Vanaf zijn ruimtelijke basisbetekenis ontwikkelde diep door metonymie en metafoor een brede waaier van abstracte en overdrachtelijke toepassingen. De meeste thans gangbare gebruikswijzen waren al bekend in het Middelnederlands. Bij het gesubstantiveerde bn. diep schijnt de metaforische overdracht op andere dimensies dan diepte, onder meer de toepassing 'het binnenste' bijv. het diep van het woud, zich pas in het Nieuwnederlands te hebben voltrokken. Wel oud is de betekenis '(vaar)geul': onl. *deop in Maresdeop 'Marsdiep' [eind 7e eeuw-817; Künzel 243].
diepe zn. 'diepte; diep gedeelte van zwembad'. Nnl. diepe 'diepte, afgrond' [1778; WNT voortschieten], het diepe van den zolder 'het verre, slecht zichtbare of duistere, gedeelte van de zolder' [1838; WNT ziel], haring, opduikend uit het diepe 'haring die uit de diepte opduikt' [1940; WNT vischjager], diepe 'diepe deel van een zwembad' [1984; Dale]. Afleiding van diep.
Literatuur: F.B.J. Kuiper (1995) 'Gothic bagms and Old Icelandic ylgr', in: NOWELE 25, 63-88; EWgP 153-54
64.   dijk zn. 'dam, wal'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in de plaatsnaam Tubindic [996-1029, kopie ca. 1035; Claes 1994a], diic 'dam' [1156; Slicher van Bath]; mnl. dijk 'dam, dijk' [1254; CG I, 57], bin den dike 'binnen de dijk' [1254; CG I, 57], dijc 'id.' [1274; CG I, 266], ten dijke 'naar de poel (der hel)' [1380-1425; MNW-R], in desen aertschen dijck 'in dit aardse moeras, deze aardse poel (des verderfs)' [1470-90; MNW-R].
Os. dīk 'dijk, vijver'; ohd. dīch 'diepte' (nhd. Teich 'vijver'); ofri. dīk 'dam'; oe. dīc 'dam, sloot, vaart' (ditch 'sloot'; dīke 'dijk; sloot' is wrsch. aan het Nederlands ontleend); on. díki 'poel, moeras' (nzw. dike 'sloot'); < pgm. *dika-. Verwant is wrsch. ook ne. dig 'graven'.
Verwant met Latijn fīgere 'steken, hechten' (zie fixeren); Litouws díegti 'steken', dygùs 'puntig'; bij pie. *dheig- 'steken, vastzetten' (IEW 243-44). Maar gezien de geringe verspreiding, het betekenisveld en de wisseling -k-/-g- in de Germaanse vormen is dit wrsch. een substraatwoord. Zie echter ook deeg.
Van de twee Middelnederlandse grondbetekenissen 'ophoping' en 'uitdieping' is alleen de eerste blijven bestaan in de standaardtaal. De tweede, etymologisch oorspr. betekenis leeft wel voort in de dialecten, onder meer in de ruim verbreide betekenis 'sloot'. Deze metonymische wisseling van betekenis is te verklaren uit de materiële omstandigheid dat bij het graven zowel een diepte als een ophoping ontstaat. Dezelfde ontwikkeling doet zich voor bij meer woorden uit dezelfde semantische sfeer als dijk; in het Nederlands bij dam en wal.
Uit het Nederlands is het woord ontleend in Frans digue 'dijk', ouder dike [1373; Rey] en diic [1293; Rey].
65.   dik bn. 'van grote omvang'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. in de plaatsnaam Thicabusca 'Dikkebus (West Vlaanderen)' [1089; Gysseling 1960], Thichebus [1085-93; Claes 1994a]; mnl. witte dicke say. ende witte dinne say 'witte dikke saai en witte dunne saai' [1285; CG 1, 1110].
Ohd. dicki 'dik, dicht', (mhd. dic(ke), nhd. dick bn. 'dik, dicht'); ofri. thikke 'talrijk', oe. đicce, (ne. thick); on. þykkr, þjukkr, þjokkr 'dik, dicht' (nde. tyk, nzw. tjock); < pgm. *þeku-.
Buiten het Germaans alleen verwant met Oudiers tiug 'dik', Bretons teo 'dik' < pie. *tegu- 'dik' (IEW 1057). Gezien de geringe verspreiding gaat het wrsch. om een substraatwoord.
dikte zn. 'de afmeting dik, het dik zijn'. Mnl. in die dicte van enen nagle 'ter dikte van een nagel' [1351; MNW-P], vnnl. dickte 'afmeting' [1553; WNT zaal I], 'het dichtbegroeide deel' [1599; WNT]. Gevormd uit dik met -te. In het Middelnederlands gebruikte men voornamelijk het zn. dicke 'dikheid, afmeting' (Oudsaksisch thikki 'dikte' en Oud-Oost-Fries thiucke 'breedte en lengte samen'), dat sedert de 16e eeuw geheel wordt verdrongen door dikte. ◆ koffiedik zn. 'bezinksel van koffie'. Nnl. koffijdik [1811; WNT waarzeggen].
Fries: dik, tsjok
66.   distel zn. 'stekelige plant uit het geslacht Carduus'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. distel, diestel [1226-1250; CG II, Pl.Gloss.]; vnnl. dijstel 'distel' [1552; Apherdianus], dijstele 'distel' [1562; Kil.].
De herkomst is onduidelijk. Het betekenisveld en de geringe verspreiding zouden kunnen wijzen op een substraatwoord.
Os. thistil; ohd. distil, distila (nhd. Distel); nfri. tiksel; oe. þistel (ne. thistle); on. þistill (nzw. tistel); < pgm. *þīstila- < *þikstila-.
Verband met de wortel pie. *(s)teig- 'steken, scherp' (IEW 1016), dus ook met Latijn īn-stīgāre 'aansporen', Grieks stízein 'steken' en Sanskrit tigmá 'scherp', is onzeker.
Fries: tiksel
67.   dobber zn. 'drijver'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. dober 'ankerboei, drijver' [voor 1410; MNW lichten], dobber 'id.' [1415; MNW raex]; vnnl. Vlot van biesen = dobber 'drijver, boei van biezen' [1599; Kil.], dobber 'drijvertje aan een (hengel)lijn' [1613; WNT zadel I].
Dobber heeft een beperkt verspreidingsgebied, de etymologie is duister. Eventueel is er verband met mnl. dubben, dobben '(onder)dompelen' [1350; MNW], 'uitgraven, duwen', een woord dat verwant is met de wortel van diep. Geïsoleerd Antwerps dobber 'draaitol, top' biedt weinig houvast.
Mnd. dobber 'ankerboei'; nfri. dobber, dôper 'kurk, houten blokje (bij het vissen)'.
Literatuur: Cornelissen en Vervliet (1899) Idioticon van het Antwerpsch dialect
Fries: dobber, dôper
68.   doek zn. 'lap'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. doec 'lap stof' [1240; Bern.], met haren doke 'met haar hoofddoek' [1276-1300; CG II, Lut.A], doec 'omslagdoek, kledingstuk' [1300-50; MNW-R]; vnnl. doec 'opgespannen schilderslinnen' [1604; WNT], doeck 'schilderij' [1604; WNT].
De oorsprong is onbekend. Verband met Sanskrit dhvaj 'vaan' is onzeker.
Os. dōk (mnd. dok); ohd. tuah, tuoh 'doek, stof' (nhd. Tuch); ofri. dōk; on. dúkr 'doek, zeil' (wrsch. ontleend aan mnl. of ofri.) (nzw. duk).
Engels duck 'stevige stof' [1640; OED] is ontleend aan het Nederlands.
69.   dof 1 bn. 'niet helder, mat'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. het doffe leven 'het weinig vreugdevolle bestaan' [1608; WNT voos I], mijn doffe gheest 'mijn matte, treurige geest' [1613; WNT zangster], dof 'mat, niet glanzend' [1634; WNT wiggelen], 'niet helder klinkend' [1673; WNT vruchten I].
Dof is een verkorte vorm van doof; in het Middelnederlands betekent doof, doove, doef 'gevoelloos, gek, doof (van personen); dof, dor (van zaken)'.
Voor een nevenvorm van dof zie duf 'bedompt, saai'. Een andere nevenvorm is West-Vlaams doef 'zwoel, drukkend'.
70.   doft zn. (NN) 'roeibank'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. doften (mv.) 'roeibanken' [1339; MNW docht], dochten (mv.) 'id.' [voor 1500; MNW docht], dost 'roeibank' [z.j.; MNW docht].
Mnd. ducht 'roeibank' (nhd. Ducht), Nederrijns doft 'wachthuis'; ohd. dofta, dosta 'roeibank'; oe. þofte 'roeibank'; on. þopta 'roeibank' (nzw. toft 'roeibank'); < pgm. *þuftō- 'roeibank'. Vergelijkbaar zijn Fries. doft, docht, Gronings dochte, dofte 'losse plank op een boerenwagen'.
Verwante vormen buiten het Germaans zijn onzeker.
De klankverbinding -ft- werd in het Nederlands -cht-, maar bleef in het Hollandse dialect bewaard, zie achter. Frans toste 'zitbank in een sloep' gaat terug op de Middelnederlandse dialectische bijvorm dost (Schönfeld 83, opm. 2).

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven