Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "waarschijnlijk substraatwoord"

241 tot 250 van 282

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



plebs
plechtig
plee
plegen
pleidooi
plein
pleister
pleit
pleite
pleiten

plek

plempen
plenair
plenzen
pletten
pleuris
plevier
plezant
plezier
plicht
plint


241.   plek zn. 'plaats; vlek'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. plecke 'plaats; vlek' in hine was oec niet al wit; Maer vele min plecken hadde hi 'hij was ook niet helemaal wit, maar hij had veel lelijke vlekken' [1300-50; MNW-R], swartte plecken 'zwarte vlekken', lelike plecken 'lelijke vlekken' [beide 1351; MNW-P], als ... hij es ter plecke dat hij wonen sal 'als hij op de plaats is waar hij moet wonen' [14e eeuw; MNW], Omme plecke van mersche 'om een stuk weiland' [1358; MNW], ook placke 'vlek, klodder' in smitten ende placken 'vlekken en klodders' [1471; iWNT plak III], drie placken bloets 'drie bloedvlekken' [1479-1517; MNW-P]; vnnl. placke, plecke, vlecke 'vlek; plaats, dorp' [1599; Kil.].
Mnd. plecke 'lap, vod, vlek'; < pgm. *plakjo- 'vlek'. Herkomst onduidelijk. Gezien de betekenis lijkt er etymologisch verband te bestaan met vlek. Dat zou betekenen dat de p- uit een substraattaal komt en geen Germaanse klankverschuiving heeft ondergaan (Kuhn 1961).
Wrsch. is de oorspr. betekenis 'vlek'; ook in het Duits heeft zich bij Flecken 'vlek' de betekenis 'gehucht, dorp' ontwikkeld. Een vergelijkbare betekenisontwikkeling doet zich voor bij Engels spot. Zie ook plak 1 en plakken.
Fries: plak
242.   ploeg 1 zn. 'landbouwgereedschap'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. plug 'ploeg' [1240; Bern.], ploech 'id.' in twe ossen die in .i. ploech te samene trecken 'twee ossen die samen een ploeg voorttrekken' [1287; VMNW].
Os. plōg (mnd. plōch); ohd. pfluog (nhd. Pflug); ofri. plōch (nfri. ploech); on. plógr (nzw. plog); alle 'ploeg'; oe. plōh 'stuk land' dat met ploeg kon worden bewerkt; ne. plough 'ploeg' < on. plógr); < pgm. *plōga- 'ploeg'. Hierbij behoort wrsch. ook Langobardisch plovum 'ploeg'.
Het gaat om een nieuw type ploeg, wrsch. de sinds de ijzertijd opgekomen ploeg met een ijzeren ploegschaar. Een oudere aanduiding voor een ouder type ploeg was os. erida, on. arðr 'ploeg' (nzw. årder), dat met Latijn aratrum en Grieks árotron 'ploeg' verwant is en waarbij ook het sterke werkwoord got. arjan 'ploegen' behoort. Men heeft wel gedacht aan verwantschap met plaumoratum, een aanduiding voor een soort ploeg met twee wielen in Raetisch Gallië bij Plinius, dat dan zou teruggaan op een pgm. *plogwmoraþa-, wat zou passen bij pgm. *plogwa-. De verdere etymologie van dit woord is onduidelijk. Vermoedelijk gaat het om een woord uit een niet-Indo-Europese taal.
Literatuur: J. Trier (1945), 'Pflug', in: Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur 67, 110-150; R. Schmidt-Wiegand (1981), 'Wörter und Sachen. Zur Bedeutung einer Methode für die Frühmittelalterforschung. Der Pflug und seine Bezeichnungen', in: Wörter und Sachen im Lichte der Bezeichnungsforschung, Berlin, 1-41; H. Beck (1980), 'Zur Terminologie von Pflug und Pflügen - vornehmlich in den nordischen und kontinentalen germanischen Sprachen', in: H. Beck e.a. (red.), Untersuchungen zur eisenzeitlichen und frühmittelalterlichen Flur in Mitteleuropa und ihre Nutzung, Göttingen, II, 82-98
Fries: ploech
243.   ploeg 2 zn. 'groep mensen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. ploech 'bepaalde hoeveelheid' in torf copen by helen plogen 'turf kopen in hele hopen' [1436; MNW]; vnnl. ploeg 'dagtaak, dagelijks werk' in Dat is mijn ploeg, oneigendlijk, dat is mijn beroep, daar ik mijn kost meede moet winnen [1681; WNT]; nnl. 'groep personen die voor een bepaald doel bijeen is' in onder wat ploeg ... zy behooren 'bij welke groep zij behoren' [1751; WNT].
Mogelijk een ablautend zn. bij het werkwoord plegen. Het kan ook oorspronkelijk hetzelfde woord zijn geweest als ploeg 1, waarbij men moet denken aan een 'groep mensen die samen aan het ploegen zijn'.
Nnd. plog 'afdeling, troep'; nfri. ploech 'ploeg werklui, groep'.
Fries: ploech
244.   poel zn. 'ondiepe plas'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. puol 'plas' in de plaatsnaam Polgest 'Poelgeest (Zuid-Holland)' [918-948, kopie eind 11e eeuw; Künzel], Poelgheest 'id.' [1130-61, kopie ca. 1420; Künzel], in de toenaam van Beatrix de Pola [1199; Debrabandere 2003]; mnl. Philippus de Poela [1277; Debrabandere 2003], poel 'poel, waterplas' [1485; MNW].
Mnd. pol, pul 'poel, waterkuil, modder'; ohd. pfuol (nhd. Pfuhl); ofri. pōl 'plas' (nfri. poel); oe. pōl 'id.' (ne. pool); < pgm. *pōla- 'waterplas'.
Meestal worden vergeleken: Litouws balà 'moeras'; Oudkerkslavisch blato (< Proto-Slavisch *bolto) 'moeras', maar het is de vraag of niet eerder op Latijn palūs 'moeras' en Grieks pālós, pēlós 'slijk, klei' moet worden gewezen en dat deze woorden dan op een substraatvorm *pal- teruggaan. In dit verband is ook te wijzen op on. pollr 'ronde baai, vijver' en oe. pull 'poel, baai' die op een pgm. *pulla- wijzen.
Fries: poel
245.   pogen ww. 'proberen'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, klankwoord
Mnl. poghen 'zijn krachten inspannen, streven' in Doe gi na mine minne poeget 'als u mijn liefde tracht te verwerven' [1265-70; VMNW], 'aanzetten, ergens toe aansporen' in Wie mach de menschen doch hier toe poghen, Dat sy voer die waerheyt verkiesen de loghen 'wie kan de mensen toch hiertoe aanzetten dat ze de leugen verkiezen boven de waarheid' [ca. 1540; WNT]; vnnl. pogen 'steken, slaan, zwaaien' in Die met Messen poghen [1591; WNT], trachten [1573; Thes.].
De oorspr. betekenis was vermoedelijk 'een krachtige beweging maken', wat zich dan in verschillende richtingen kon ontwikkelen. De herkomst is onbekend, maar als de oorspr. betekenis juist is, kan aan verband met poken gedacht worden.
Verder alleen mnd. pogen 'zich inspannen'.
Fries: -
246.   pok zn. 'puist, zweertje'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. poc, pocke 'puistje': pocke [1450; MNW], in het meervoud pocken vaak de aanduiding voor een ziekte (variola) met vele puistjes, in De pockskens ende maselen [1608; WNT].
Mnd. pocke (waaruit door ontlening nhd. Pocke); vnhd. pfoche; oe. pocc; alle 'pok, puist', < pgm. *pukka-. Mogelijk verwant met pgm. *puka- 'rond ding', waaruit: mnl. poke 'soort zak, maat voor wol' [eind 15e eeuw; MNW]; ne. poke 'zak, buidel'; on. poki 'buidel'. Mogelijk is er ook verband met vnnl. pogghe 'kikker' (met de aantekening 'oostelijk') [1599; Kil.] en mnd. pogge 'kikker'. Als oorspr. betekenis zou iets als 'zwelling, iets opgezwollens' aan te nemen zijn. Hierbij kan dan ook met nasaalinfix on. pungr 'buidel, beurs' behoren. Zie ook het verkleinwoord pukkel.
Herkomst zeer onzeker. Mogelijk verwant met Latijn bucca 'opgeblazen wang'; al deze woorden zouden dan kunnen horen bij de wortel pie. *beu- (IEW 98) 'zwellen' (IEW 146). De geringe verspreiding en de late overlevering in de Germaanse talen maken grote ouderdom minder zeker, en maken eveneens onwrsch. dat deze woorden uit een substraattaal komen en verband houden met pak 1 en pop 1.
Fries: pôk
247.   poken ww. 'met iets puntigs porren'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord, klankwoord
Mnl. poken 'steken, prikken' [ca. 1450; MNW]; vnnl. poken ook 'duwen, stoten' in met eene tortyse gonck hy poken onse vrowe 'met een toorts ging hij tegen het Mariabeeld stoten' [begin 16e eeuw; MNW]; nnl. poken 'met een pook in het vuur porren om het aan te wakkeren' in het vuur in gloed gepookt [1819; WNT], ook 'met een stok in de modder porren' [1908; WNT].
Herkomst onzeker. Mogelijk een klanknabootsend of klankexpressief woord; een variant is pochen, dat vroeger 'kloppen' betekende; een variant zonder verscherpte anlaut is beuken 'hard slaan of kloppen'; een gelijksoortige vorming is bonzen.
Mnd. poken 'steken met een mes'; me. puken, poken 'porren, steken, duwen' (ne. poke) is wrsch. ontleend aan het mnl. of mnd; < pgm. *puk-. Daarnaast de zn. mnd. pok 'dolk'; nzw. påk 'stok' < pgm. *puka-.
Mogelijk gaat het echter om een woord uit een substraattaal met onverschoven p-. Dan kan het verwant zijn met Grieks *peũkos 'punt, stekel' in de samenstelling peripeukés 'met een punt' (IEW 828).
pook zn. 'haardijzer; versnellingshendel in auto'. Vnnl. poke 'dolk, steekijzer' [1599; Kil.]; nnl. pook 'werktuig om kolen te roeren' [1799-1811; WNT], pookje 'versnellingshendel' [1974; Koenen]. Wrsch. een afleiding van poken.
Fries: poke, pookje ◆ pook
248.   priem zn. 'puntig werktuig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Onl. als toenaam van Walterii Prim [1165; Debrabandere 2003]; mnl. priem 'een scherp of gepunt werktuig' in Sowie dat bin Middelburg draecht, knijf, priem 'ieder die in Middelburg een mes of dolk draagt' [1254; VMNW]; vnnl. priem 'steekwapen, dolk' [1573; Thes.], 'puntig werktuig' in (met) een priem ... oopen geboord [1681; WNT].
Mnd. preme 'puntig werktuig, priem'; nhd. Pfriem; < pgm. *preu-ma-. Daarnaast met n-achtervoegsel pgm. *preu-na-, waaruit: mnd. prene; on. prjónn 'breinaald' (nde. pryne 'naald, aalgeer'). Daarnaast misschien ook pgm. *preu-la- in mnl. pryel 'dolk' [1477; Teuth.] en nzw. pryl 'priem; ding, spulletje', al is dit laatste woord volgens Hellquist omgevormd uit pryn.
Verdere herkomst onzeker; men vergelijkt meestal Oudkerkslavisch prionŭ, Grieks priōn 'zaag', perónē 'naald', maar vanwege de Germaanse p- kunnen deze woorden niet op Indo-Europees niveau verwant zijn. Ontlening uit een van deze talen lijkt eveneens vreemd. Mogelijk behoort het woord bij prik 1 en prikken.
Fries: priem 'breinaald'
249.   raster 1 zn. 'hekwerk van latten of ijzer'
categorie:
geleed woord, waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. rafter, rachter, rechter 'paal, balk, dakspant' in 4 rachters en 2 plancken '4 balken en 2 planken' [1330; MNW rachter], twee rafteren die aen de doren ontbraken 'twee balken/planken die aan de deur ontbraken' [1388; MNW rachter]; vnnl. raster 'dakspant' in acht rasters ... omt wolff 'acht balken rond de nok' [1526; WNT], 'hekwerk van planken of latten' in rasteren der tuynen [1642; WNT]; nnl. raster bij uitbreiding ook 'hekwerk van gevlochten ijzerdraad' in gazons met raster omgeven [1901; WNT].
De oorspr. vorm van dit woord is rafter, een afleiding van een Germaanse wortel met de betekenis 'plank, balk'. Hieruit is een vorm rachter ontstaan door de klankovergang ft > cht zoals in achter. De jongere vorm raster is wrsch. een dialectische variant van de oudere vormen, aangezien ook wisseling cht > st niet ongewoon is.
Os. rehter (mnd. rafter, rachter 'lat'); ofri. refter 'soort lat' (nfri. refter, rechter 'lat, spijl'); oe. ræfter (ne. rafter 'dakspant'); on. raptr 'houtblok, balk' (nzw. raft; ne. raft 'houtvlot'). Daarnaast zonder -ter: mnl. rave 'plank, balk, dakspar' [1346; MNW rave]; mnd. rave 'balk'; ohd. rāvo 'dakspant'; on. ráfr 'dak met spanten'; < pgm. *raf-/*rēf-.
Verwant met: Kerkslavisch rěpĭj 'paal' (Russisch repéj 'klis') en misschien met Litouws rėplinti 'oprichten'; < pie. *reh1p-, *rh1p- 'paal, balk' (IEW 866). Het woord is dus geografisch beperkt tot Noord-Europa.
Er wordt ook wel gedacht dat raster 'hekwerk' ontleend is, al dan niet via Oudfrans rastel 'getand voorwerp, hark, valdeur' [1180-90; TLF] (Nieuwfrans râteau), aan middeleeuws Latijn rastellus 'traliewerk', klassiek Latijn 'schoffel, hark', verkleinwoord van rāster, rāstrum 'tweetandige houweel, hak, hark', zie raster 2. Gezien de oudste Nederlandse vormen en de verwante vormen in de Germaanse talen is dit echter niet wrsch., maar gezien de latere Nederlandse vormen is er mogelijk wel invloed van die woorden geweest. Bij het ontstaan van de betekenis 'hekwerk van ijzer' zal raster 2 zeker een rol hebben gespeeld.
Fries: refter, rechter
250.   roer 2 zn. 'geweer'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. roer 'riet, rietstengel' in Gecoft 5 vymmen roers 'gekocht vijf stapels riet' [1426; MNW]; vandaar ook 'rieten buis, pijl van riet' en na de invoering van handvuurwapens (14e eeuw) overdrachtelijk als aanduiding voor een geweer: 2 roeren 'twee geweren' [1450; MNW].
Mnd. rōr; ohd. rōr (nhd. Rohr); on. reyr (nzw. rör); got. raus; alle 'riet, rietstengel', later ook 'buis', < pgm. *rauza-. Daarnaast zonder grammatische wisseling pgm. *rausa- 'riet, rietstengel', waaruit onl. rōs 'riet' [8e eeuw; ONW], mnl. roes in roesdommel 'roerdomp' (zie roerdomp). De -oe- in de Middelnederlandse vormen roes en roer kan een spelling voor /ō/ zijn, maar in het Nieuwnederlands is deze vreemd; men zou -oo- verwachten.
Verdere herkomst onduidelijk. Wrsch. een substraatwoord, en dan te verbinden met nnl. rus 'grasachtige plant (geslacht Juncus)' < pgm. *rusk- (naast *rask-, *resk- in andere Germaanse talen) en verder o.a. met: Russisch rogóz 'zegge', Servisch en Kroatisch rògoz 'riet', Litouws rezgis 'vlechtwerk'. Bjorvand & Lindeman zien daarentegen een verband met het sterke ww. pgm. *reufan, on. rjúfa 'scheuren, gaten maken in', en het znw. on. rauf 'opening, hol(te)', met als gemeenschappelijk vormelement *reu-/*rau- en als gemeenschappelijk betekeniselement 'hof', zie roven.
In het middeleeuws Latijn komen voor 'riet' vormen voor als rausum [9e eeuw], rosum [1268], rausus en ros. Deze vinden hun voortzetting in Oudfrans ros, waarvan Nieuwfrans roseau 'riet' is afgeleid. Men heeft deze vormen wel aangezien voor afleidingen van het woord raus uit het West-Gotische rijk in Zuid-Frankrijk. De talrijke attestaties in Noord-Franse bronnen en de vele plaatsnamen met rōs- in dat gebied, zoals Rosel, Rosière en Roubaix (< Rosbais) maken echter herkomst uit het Oudnederlands van het West-Frankische rijk waarschijnlijker. Overigens kent ook het huidige Nederlandse taalgebied vele plaats- en veldnamen met rōs-, zoals Rosmalen, Roeselare, Roosbroek en Roosevelt. Het oude Nederlandse woord voor 'riet' is vervangen door woorden als lis en riet.
Literatuur: W. Sanders (1969), 'Der germanische Anteil an den Reichenauer Glossen', in: Rheinische Vierteljahrsblätter 33, 423-462, hier 429-434
Fries: roer

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven