1.   knal zn. 'sterk en kort explosief geluid, slag'
categorie:
leenwoord
Nnl. knal 'geluid van een explosie' in knal en val heet in de vuurwerkers-konst zoo veel als granaden werpen 'knal en val betekent in de vuurwapenkunde zo veel als granaten werpen' [1740; WNT], zijn roer ... gaat af met schrikbren knal 'zijn geweer gaat af met een schrikwekkende knal' [1802; WNT]. Hierbij ook het werkwoord knallen 'een knal voortbrengen' zoals in donders knallen [1762; WNT].
Ontleend aan Duits Knall 'knal' [16e eeuw; Kluge], afleiding van Middelhooguits (er)knellen 'knallen', wrsch. een klanknabootsend werkwoord; zie ook knakken. Het Nederlandse werkwoord kan ontleend zijn aan Duits knallen, een jongere afleiding van Knall; of het kan zelfstandig in het Nederlands zijn afgeleid van knal.
Mhd. knellen (ww.) (nhd. Knall (zn.) met een jongere afleiding knallen), knüllen 'met de vuist slaan' (nhd. knüllen 'samenballen'); oe. cnyll (zn.), cnyllan (ww.) 'luid slaan' (ne. knell 'de doodsklok luiden'); nzw. knall; < pgm. *knal(jan)-, *knul(jan)-.
Als voorvoegsel fungeert knal- 'bijzonder, in hoge mate' vooral in kleurnamen: knalrood [1903; WNT knallen]. Ook dit gebruik gaat op het Duits terug (bijv. knallrot 'knalrood'); het eerste lid is de stam van het werkwoord knallen in de overdrachtelijke betekenis 'opvallen, pralen'.
Fries: knal


  naar boven