|
1. |
knagen ww. 'stukjes afbijten' categorie: erfwoord Mnl. cnagen [1240; Bern.]. Mnd. gnagen; ohd. gnagan, knagen (nhd. nagen; dial. knagen); oe. gnagan (ne. gnaw); on. gnaga (nzw. gnaga); alle 'bijten, knagen', < pgm. *gnagan-. De varianten met wisseling van de anlaut gn-/kn-, en door simplificatie n-, zijn in het Germaans ontstaan. Wrsch. een klanknabootsend Germaans woord. Wellicht verwant met Lets gņẽga 'iemand die met lange tanden eet', en dan bij een wortel pie. *ghnegh-. Dit was oorspr. een sterk werkwoord dat werd vervoegd zoals varen, maar in het Middelnederlands komt de sterke verleden tijd *cnoech al niet meer voor en is het verl.deelw. ghecnaghen zeldzaam. Fries: -
|
naar boven
|