1.   kluwen zn. 'tot een bol opgewonden draad'
categorie:
erfwoord
Mnl. cluwen 'kluwen' [1240; Bern.].
Os. kleuwīn (mnd. kluwen); oe. cleowen (ne. clew), nfri. kleaune; < pgm. *kliwina-, verkleinwoord van *kliwja-, -jō-, waaruit: ohd. kliu(wi), kliwi (mhd. kliuwe), kli(u)wa, kliuwelīn (mhd. kliuwel(īn) en door dissimilatie kniuwel, kniulin, nhd. Knäuel); on. klé. Al deze woorden betekenen 'samengebalde massa', later (mnl., mnd., mhd., me.) ook 'kluwen'.
Wrsch. verwant met: Grieks gíg-glu-mos 'gewricht'; Sanskrit glāu- 'bal, kogel'; Oudiers glō-snáthe 'lijn', letterlijk 'kluwendraad', Middeliers glao, glau 'bal'; bij de wortel pie. *gleu- 'bolvormig voorwerp' (IEW 361). Hierbij ablautend misschien *glēu-/glou-, zie klauw, en met -t-achtervoegsel misschien ook Grieks gloutós 'bil'.
Fries: kleaune


  naar boven