1.   kluut zn. 'waadvogel (Recurvirostra avosetta)'
categorie:
klankwoord
Vnnl. cluijtiens 'kluutjes' [1636; WNT]; nnl. kluit 'kluut' [1763; Houttuyn I, 5, 263], eigenlijk moesten die vogels dan ook "kluut" heeten [1911; Van Groen 1994, 34].
Klanknabootsend woord, naar de roep van de vogel. Door de Vroegnieuwnederlandse diftongering van /uu/ naar /ui/ is uit een niet-geattesteerd *cluut de vorm kluit ontstaan. Pas in de 20e eeuw werd door enkele invloedrijke vogelkenners (o.a. J.P. Thijsse en J. Drijver) de beter bij de kluutroep aansluitende vorm kluut heringevoerd.
Nnd. klüte (waaruit door ontlening nde. klyde); nfri. klút.
Literatuur: F. van Groen (1994), Steltlopers, etymologie van de Nederlandse benamingen (scriptie Universiteit van Amsterdam); Eigenhuis 2004, 287
Fries: klút


  naar boven