1.   knot zn. 'propvormig voorwerp'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. cnote oft bolle van vlas 'zaadbol van het vlas' [1477; Teuth.]; vnnl. knot, vlas-knot 'id.' [1695; Van den Ende NF]; nnl. een knotje look 'een lookbolletje' [1768; Marin NF], haar ... in een knotje [1901; WNT kleurloos].
Mnd. knotte, knutte, knütte 'knoest'; mhd. knotze 'id.'; ofri. knotta 'knoop' (nfri. knotte); oe. cnotta 'knoop, kluwen' (ne. knot); < pgm. *knutta-. In het West- en Noord-Germaans bestaan vele andere woorden met kn- en met de betekenis 'verdikking, verdikt uitsteeksel': vnnl. knodde 'knoop, knop, knokkel, knoest' [1599; Kil.]; os. knotto 'id.' (mnd. knutte); ohd. knodo, knoto 'id.' (nhd. Knoten); on. knútr 'knoop' (nzw. knut), knöttr 'bal, knop' (nno. knatt 'bergtop'); en zie verder knobbel, knoest, knol, knook, knoop, knopen, knop, knots. De meeste zijn relatief laat geattesteerd (vnnl. of laat mnl., mhd., me.); slechts enkele, zoals knop, worden al in het Oudhoogduits of Oudnederlands genoemd. Van sommige van deze woorden bestaan ook varianten met (h)n-, in het Nederlands bijv. nol 'hoogte, zandheuvel' en nop. Over de onderlinge samenhang van al deze woorden is weinig met zekerheid te zeggen. Verband met knaap is onwaarschijnlijk.
Fries: knotte


  naar boven