1.   knijpen ww. 'klemmen, samendrukken'
categorie:
erfwoord
Vnnl. in de samenstelling knijphaeck 'haak die in iets knijpt' [ca. 1527; MNW cnijphake]; vnnl. knijpen 'klemmen, samendrukken' [1599; Kil.].
Mnd. knipen (waaruit door ontlening nhd. kneipen, kneifen, nzw. knipa); nfri. knipe; alle 'knijpen, klemmen', < pgm. *knīpan-. Daarnaast met simplificatie kn- > gn- de variant ohd. gniffen 'jeuken'; en met assimilatie kn- > n- (of met onverschoven pgm. *hn- > West-Germaans *n-): mnl. nipen 'knijpen'; nnd. nippen 'id.'; me. nippen 'id.' (ne. nip). Een andere nevenvorm is on. hneppa 'id.'.
Verwant met Litouws gnýbti 'knijpen', met de nevenvorm žnýbti; < pie. *gneibh- (IEW 370-371).
Het gewone Middelnederlandse woord voor 'knijpen' was nijpen, met daarnaast nog het jongere nippen met expressieve geminatie. In de concrete betekenis werd het vervangen door knijpen, dat moet teruggaan op oostelijke dialecten of het Nederduits. Beide werkwoorden zijn sterk; zie ook de afleiding benepen.
kneep zn. 'handeling van het knijpen; handigheid'. Vnnl. kneep 'handeling van het knijpen' [1623; WNT], 'handigheidje, het fijne van een zaak' in groote personaadjen (...) die zich, met al hunn' verheventheit, van de knepen des onbescheits ... niet konnen bevryen 'hooggeplaatste personen die zich met al hun verhevenheid niet kunnen ontworstelen aan de streken van de domheid' [1644; WNT]. Daarnaast vnnl. neep, eerder al mnl. nepe 'kneepje, handigheid' [ca. 1410; MNW], 'kneep, handeling van het knijpen' [ca. 1450; MNW], bij het werkwoord nijpen. Deze woorden horen ablautend bij de wortel van (k)nijpen, zoals greep bij grijpen.
Fries: knipe


  naar boven