|
1. |
kneuzen ww. 'kwetsen door pletting' categorie: etymologie onduidelijk Mnl. cnosen 'vernielen' in de here woudene in ziecheden cnosen 'de Heer wilde hem door ziekte te gronde richten' [1348; MNW], die metalen poorten sel ic knoosen '... zal ik verbrijzelen' [1431; MNW], 'verwonden door een stoot' so wie op dien steen valle, die sal gheknueset worden 'wie op die steen valt, zal verwond worden' [ca. 1431; MNW]. Ohd. knussan; oe. cnyssan (me. knush); on. knosa (nno. knysja); alle 'hard slaan, stoten, verbrijzelen e.d.', < pgm. *knusan-. Daarnaast staan varianten met lange -ū-: nnd. knūsen (nde. knuse door ontlening); nhd. dial. chnūssen, chnūsten; on. knúska (nno. knuska). Verdere herkomst onduidelijk. Misschien verwant met knuist, en zie ook knoest. NEW plaatst hierbij als afleidingen ook: mhd. knüllen 'met de vuist slaan, stompen'; oe. cnyllan 'luid kloppen'; on. knylla 'slaan, kloppen, afranselen' (nzw. knulla 'neuken'); < pgm. *knullian- < *knuzlian-. Maar die woorden zijn wrsch. eerder klanknabootsend en horen dan bij knal. Samenhang met knaap is onwaarschijnlijk. Buiten het Germaans zijn er geen verwante woorden. Fries: knieze
|
naar boven
|