1.   kano zn. 'smal bootje'
categorie:
leenwoord
Vnnl. cano, canoa, kanot, canno 'smalle boot gebruikt door de inheemse bevolking in Latijns-Amerika' in hebben wy gesien 5 canoen van lant coomen [1596; de Jonge II, 321], antieke kanotgens [1596; de Jonge II, 344], een schuyte, genaemt by de Indiaenen Canno [1597; de Jonge I, 154], een Canoa [1598; WNT], ook al canes, canoen e.d. (wrsch. mv.) [1598; WNT], kano [1671; WNT]; nnl. ook algemener 'klein roeibootje' in kano's van Vikings [1903; WNT zilver I].
Ontleend, in de huidige vorm wrsch. onder invloed van Frans canot, aan Spaans canoa [1492; Friederici], dat is ontleend aan het Caribisch, een inheems-Amerikaanse taalfamilie. Uit verschillende Caribische talen zijn vroege vormen als canaua, canaoa, canagua etc. opgetekend. Uit een Arawakse taal is de vorm canoa bekend, maar dat is in die taalfamilie geen inheems woord en is dus ook ontleend.
Aanvankelijk was een kano een smal vaartuig dat gemaakt was uit een uitgeholde boomstam, maar algauw duidde men er ook andere soorten van inheemse roeivaartuigen mee aan. De betekenisvernauwing naar een klein smal roeibootje, met spitse uiteinden en gemaakt uit leer, canvas of een ander licht materiaal heeft zich eerst in het Amerikaans-Engels voltrokken en is daaruit overgenomen door andere moderne talen.
In het Nederlands stabiliseerde zich de vorm kano in de 18e eeuw. De klemtoon lag oorspr. op de eindlettergreep, wat bijv. duidelijk blijkt uit de attestatie knoos 'kano's' [1673; WNT].
Fries: kano


  naar boven