1.   kanis zn. (NN) 'hoofd, kop'
categorie:
leenwoord, alleen in België of Nederland
Nnl. kanes, kanis, kanus 'scheldwoord voor een persoon' in hy (heeft) immer als een Vuilkanus geleefd 'als een zedeloos, ontuchtig persoon' [ca. 1845; WNT vuil I], kanis 'lichaam (pejoratief)' [1871; WNT kanis III], zo'n kale kanes 'zo'n kaal hoofd' [1903; WNT kanis II], kanes 'kop' [1906; Boeventaal].
Herkomst onzeker. Mogelijk hetzelfde woord als kanis 'mand, korf' of 'vissersmand', mnl. canis 'id.' [1350-1400; MNW-R] en dan ontleend aan Latijn canistrum 'rieten mandje', van Grieks kánastron 'id.', afleiding van kánna 'riet', zie kaneel.
De betekenisontwikkeling van 'mand, korf' naar 'lichaam' of 'hoofd, kop' is vergelijkbaar met die van kop 1 'drinkgerei' naar kop 2 'hoofd', van (verouderd) test 'kom' naar 'hoofd' en van bast 'schors' naar 'lichaam'; de betekenis van inhoudsdragers verschuift gemakkelijk naar 'lijf' (Endt 1974).


  naar boven