1.   stuk 2 bn. 'kapot'
categorie:
erfwoord
Nnl. sagen wij dieselve aen stucke gestooten te weesen 'zagen wij dat deze in stukken gestoten was' [1610; iWNT wrak I], 't Galyot ..., alle desselfs ronthoundt [sic] aen stuck geseylt hebbende 'het galjoen, dat al zijn masten, ra's enz. stukgezeild had' [1654; iWNT wangen], aen stuck ... gestooten 'stukgestoten' [1657; iWNT heel III], een mensch aan stuk te klooven [1660; iWNT snoeshaan], dat ... de zelve ... aan stuk kwam te barsten 'dat deze stukbarstte' [1722; iWNT verwelf], Ik beuk hem knok en ribben stuk 'ik maak zijn botten en ribben kapot' [1802; iWNT], Ik heb gister mijne horlogieketting stuk getrokken [1807; iWNT], de mijne is stuk [1841; iWNT].
Ontstaan door verkorting van de bijwoordelijke bepaling aan stuk 'in stukken, uiteen-' in combinatie met een werkwoord met (meestal) destructieve betekenis; aan stuk is door wegval van de slot-e ontstaan uit ouder aen stucke 'id.', waarin stucke de oude meervoudsvorm is van het zn. stuk 1. De opkomst van de voorzetselloze vorm stuk vond in de 19e eeuw plaats; in diezelfde periode raakte de oude formulering aan stuk in onbruik. Het is oorspr. een bijwoord, maar vanaf de tweede helft van de 19e eeuw wordt het ook als predicatief bijvoeglijk naamwoord gebruikt en tegenwoordig ook wel attributief, zoals in 'een stukke fiets', voor ouder stukken(d).
In het Middelnederlands komen vele varianten voor met te, in en aen/ane/on die hetzelfde betekenen, zoals te sticken (met Noordzee-Germaanse i < u), tsticken, in sticken, in stics (met bijwoordelijke -s), aen sticken, onstucken (nog vnnl.), onsticken, ontstics.
Fries: stikken


  naar boven