1.   snot zn. 'neusvocht'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. dese reume es ereande vloet van snotte die uten hoofde comt. ... ende drupt nederwert 'dit vocht is een soort van stroom van snot die uit het hoofd komt en naar beneden drupt' [1351; MNW-P].
Mnd. snotte (en door ontlening nde. snot); ohd. snuzza (nhd. dial. Schnutz); ofri. snotta (nfri. snotte); oe. gesnot (me. snot(te), ne. vero. snot); alle 'snot', < pgm. *snuttán-, *snutnán-. Met één -t- staat daarnaast bijv. mnl. snoter 'verkoudheid' zoals in Eist dat die reume vliet ten nesegaten .b. den snoter ten nese 'indien het vocht naar de neusgaten vloeit, veroorzaakt dat neusverkoudheid' [1351; MNW].
Afgeleid van de wortel van snuiten.
snotteren ww. 'herhaaldelijk de neus ophalen'. Nnl. in Iemand, die langs de straet, en over al, loopt snotteren [1713; iWNT]. Nevenvorm van ouder snoteren 'id.' [1607; Kil.] onder invloed van snot. Snoteren (Middelnederduits en Middelhoogduits snoderen) is net als snot afgeleid van de wortel van snuiten.
Fries: snotte


  naar boven